ECLI:NL:HR:2017:2819

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
7 november 2017
Zaaknummer
16/06295
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep en de gevolgen van niet-naleving van artikel 407 Sv

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder door de Rechtbank Oost-Brabant veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, voor meerdere strafbare feiten, waaronder opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en het bezit van een vuurwapen. De verdachte had hoger beroep ingesteld, maar dit beroep was later partieel ingetrokken, wat leidde tot vragen over de ontvankelijkheid van het hoger beroep. De Hoge Raad herhaalt eerdere jurisprudentie over de gevolgen van een ontoelaatbare beperking in de omvang van het hoger beroep, zoals vastgelegd in artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad oordeelt dat de beslagbeslissing van de Rechtbank niet kan worden uitgesloten van het hoger beroep, omdat deze in rechtstreeks verband staat met de feiten die aan het oordeel van het hof zijn onderworpen. De Hoge Raad concludeert dat de verdachte niet-ontvankelijk kan worden verklaard in zijn hoger beroep, tenzij hij expliciet verklaart het hoger beroep zonder de ten onrechte aangebrachte beperking te willen doorzetten. In dit geval heeft het hof de verdachte in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren te uiten, en het hof heeft de verklaring van de raadsman als een wens om het hoger beroep zonder beperking door te zetten opgevat. De Hoge Raad oordeelt dat de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Daarnaast constateert de Hoge Raad dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en vermindert deze tot zeventien maanden en een week, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

Uitspraak

7 november 2017
Strafkamer
nr. S 16/06295
PMO/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 juni 2015, nummer 20/002860-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de verdachte, gelet op de bij akte van 25 november 2014 aangebrachte ontoelaatbare beperking in de omvang van het appel, ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd in zijn hoger beroep heeft ontvangen.
2.2.
De verdachte is door de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, bij vonnis van 22 september 2014 ter zake van 3. "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", 4. "medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10a van de Opiumwet voorbereiden of bevorderen door stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd" en 5. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met een vuurwapen van categorie III" veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer onderscheidenlijk teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen zoals in het vonnis omschreven. De last tot teruggave betreft onder meer de teruggave van een in beslaggenomen auto "aan de rechthebbende (zijnde de moeder van verdachte)".
2.3.1.
De verdachte heeft tegen dit vonnis op 25 september 2014 hoger beroep ingesteld. De daarvan opgemaakte akte houdt, voor zover hier van belang, in dat het beroep zich richt tegen "het eindvonnis d.d. 22 september 2014, alsmede tegen alle tussenbeslissingen".
2.3.2.
De "akte partiële intrekking beroep" van 25 november 2014 houdt, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
"Comparant wenst het op 25 september 2014 ingestelde appel partieel in te trekken, voorzover dat betreft:
(...)
de beslissing van de rechtbank tot teruggave van de inbeslaggenomen goederen aan rechthebbende (zijnde de moeder van verdachte) te weten: het voorwerp genoemd onder 1 op de aangehechte lijst (bij vonnis van In beslag genomen voorwerpen)."
2.3.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De voorzitter deelt mede dat uit het dossier (...) blijkt dat de raadsman (...) op 25 november 2014, (...) het hoger beroep partieel, dat wil zeggen: voor zover het betreft de gegeven vrijspraken, heeft ingetrokken.
De raadsman verklaart dat het hoger beroep zich uitsluitend richt op de beslissingen terzake van de feiten 3, 4 en 5 en dat het hoger beroep ook is ingetrokken ten aanzien van de beslissingen met betrekking tot de in beslag genomen goederen.
De verdachte, die hoger beroep heeft ingesteld, wordt onmiddellijk daarna in de gelegenheid gesteld mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
(...)
De voorzitter houdt de raadsman het volgende voor.
U heeft gezegd dat u de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van het beslag van het hoger beroep wenst uit te sluiten, maar het is de vraag is of dat verzoek gehonoreerd kan worden. Niet iedere beslissing van de eerste rechter kan van het hoger beroep worden uitgesloten, zoals bijvoorbeeld de beslissing op een vordering tenuitvoerlegging.
De raadsman verklaart daarop als volgt.
Het gaat om een beslissing van de rechtbank waarvan de advocaat-generaal niet in hoger beroep is gegaan. De verdachte heeft de regie over hetgeen hij aan het hof wenst voor te leggen.
Ik begrijp dat een beslissing op een vordering tenuitvoerlegging niet buiten het appel kan worden gehouden, maar een dergelijke zaak heeft een apart parketnummer. Volgens mij is het mogelijk om het hoger beroep op deze manier te beperken. De rechtbank heeft een oordeel gevormd over wie de rechthebbende van de in beslag genomen auto is. Als de verdachte niet tegen die beslissing in hoger beroep gaat, valt die beslissing buiten de omvang van het appel. Hij kan ook bepaalde feiten buiten het hoger beroep houden. Het hof moet daarvoor uiteindelijk een straf bepalen.
De voorzitter maakt melding van het feit dat de rechtbank heeft geoordeeld dat met behulp van de in beslag genomen personenauto feit 3 is begaan.
De advocaat-generaal deelt het volgende mede.
De verdediging kan voor een deel de omvang van het hoger beroep bepalen, maar haar wens is niet absoluut. Uw hof heeft de regie. Ik denk dat je de onderhavige beslissingen ten aanzien van het beslag niet van het hoger beroep kunt afschermen. Ik ben het niet eens met de raadsman.
Op vragen van de jongste raadsheer verklaart de raadsman als volgt.
Het klopt dat ik niet alle beslissingen ten aanzien van het beslag heb willen uitsluiten van het hoger beroep. Ik heb nog een e-mailbericht aan het hof gestuurd, waarin ik heb gemeld dat ik ten aanzien van het onder 3. ten laste gelegde uitsluitend een strafmaatverweer zal voeren. Ik heb tegen de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen die in verband staan met feit 3, geen hoger beroep ingesteld.
De jongste raadsheer deelt de raadsman mede dat het niet mogelijk is om wel hoger beroep in te stellen tegen de bewezenverklaring van feit 3 en vervolgens de beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen die met dat feit verband houden, van het hoger beroep uit te sluiten.
De raadsman verklaart dat hij dus volgens de jongste raadsheer wel alsnog het hoger beroep tegen feit 3 kan intrekken, zodat voormelde beslissingen ten aanzien van het beslag buiten het hoger beroep vallen.
De voorzitter deelt mede dat de zaak nu aan de orde is en dat het hof zojuist de grieven van de verdediging heeft gehoord, ook ten aanzien van feit 3, en dat het in dit stadium niet meer mogelijk is om het hoger beroep partieel in te trekken.
De raadsman verklaart daarop als volgt.
Dan moet ik zien hoe het afloopt. Ik wacht hoe het afloopt. Het is ook overigens ook een achterhaalde discussie, omdat de in beslag genomen auto al is verkocht.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad omtrent de omvang van het hoger beroep.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als volgt mede.
Het bepaalde bij artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering, inhoudende dat het hoger beroep slechts tegen het vonnis in zijn geheel kan worden ingesteld (lid 1) en slechts kan worden beperkt, indien in eerste aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank zijn onderworpen, tot het vonnis voor zover dit een of meer gevoegde zaken betreft (lid 2), staat echter een dergelijke beperking van het hoger beroep in de weg. Immers, voormelde beslagbeslissingen staan in rechtstreeks verband met de feiten die aan het oordeel van het hof zijn onderworpen, zodat deze niet afzonderlijk van het hoger beroep kunnen worden uitgesloten. Dit zou anders zijn indien de raadsman zich op het standpunt stelt dat de verdediging niet langer grieven heeft tegen feit 3. Dat laatste heeft het hof de raadsman echter niet horen zeggen.
De raadsman verklaart daarop als volgt.
Ik heb dat laatste inderdaad niet gezegd. We zien wel. Ik denk dat er één straf ten aanzien van alle drie de feiten moet worden opgelegd."
2.3.4.
De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot de omvang van het hoger beroep het volgende in:
"Het hoger beroep is aanvankelijk onbeperkt ingesteld, maar bij akte van 25 november 2014 uitdrukkelijk beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 3., 4. en 5. is ten laste gelegd.
Bij laatstgenoemde akte heeft de raadsman tevens de beslissingen van de eerste rechter tot teruggave van een personenauto aan de moeder van de verdachte, alsmede tot teruggave van een aantal andere in beslag genomen goederen aan de verdachte, van het hoger beroep willen uitsluiten. Het bepaalde bij artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering, inhoudende dat het hoger beroep slechts tegen het vonnis in zijn geheel kan worden ingesteld (lid 1) en slechts kan worden beperkt, indien in eerste aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank zijn onderworpen, tot het vonnis voor zover dit een of meer der gevoegde zaken betreft (lid 2), staat echter een dergelijke beperking van het hoger beroep in de weg. Immers, voormelde beslagbeslissingen staan in rechtstreeks verband met de feiten die aan het oordeel van het hof zijn onderworpen, zodat deze niet afzonderlijk van het hoger beroep kunnen worden uitgesloten. Aan het standpunt dat de raadsman dienaangaande ter terechtzitting in hoger beroep heeft ingenomen, wordt om die reden voorbijgegaan.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen."
2.3.5.
Het Hof heeft de verdachte vervolgens - kort gezegd - veroordeeld ter zake van het onder 3, 4 en 5 tenlastegelegde en daarbij onder meer de hiervoor onder 2.2 en 2.3 vermelde, inbeslaggenomen, auto verbeurd verklaard.
2.4.
Art. 407 Sv luidt:
"1. Het hooger beroep kan slechts tegen het vonnis in zijn geheel worden ingesteld. 2. Zijn echter in eersten aanleg strafbare feiten gevoegd aan het oordeel van de rechtbank onderworpen, dan kan het hooger beroep tot het vonnis voor zoover dit eene of meer der gevoegde zaken betreft, worden beperkt."
2.5.
Het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4030, NJ 2013/532, houdt met betrekking tot de consequenties die moeten worden verbonden aan de niet-naleving van art 407 Sv doordat bij het instellen van het hoger beroep een ontoelaatbare beperking is aangebracht in de omvang van het beroep, het volgende in:
"2.6. (...) In het huidige wettelijke stelsel kunnen de partijen in geval van gevoegde zaken als bedoeld in art. 407, tweede lid, Sv de omvang van hetgeen aan het oordeel van de appelrechter is onderworpen zelf beperken doch uitsluitend - binnen de door de wet getrokken grenzen - door middel van de in de door de griffier op te maken akte verwerkte verklaring onderscheidenlijk de verklaring als bedoeld in art. 451a Sv waarmee het rechtsmiddel wordt ingesteld. Daarnaast bestaat tot de aanvang van de behandeling van het hoger beroep de mogelijkheid het hoger beroep geheel of gedeeltelijk in te trekken op de wijze die in de art. 453 en 454 Sv is voorzien. Indien het hoger beroep niet op deze wijze is beperkt, is het gehele in eerste aanleg gewezen vonnis aan het oordeel van de rechter in hoger beroep onderworpen. In dit opzicht komt noch aan de schriftuur houdende grieven noch aan hetgeen de verdachte en het openbaar ministerie ter terechtzitting in hoger beroep daaromtrent verklaren, betekenis toe. Wel kan de rechter de behandeling in hoger beroep concentreren op de door de procespartijen ingebrachte bezwaren en bestaat voor hem de in art. 416 Sv geschapen mogelijkheid de afdoening daarop toe te snijden (vgl. HR 28 juni 2011, LJN BP2709).
2.7.
Tegen de achtergrond van dat stelsel dient uitgangspunt te zijn dat niet-inachtneming van art. 407 Sv bij het instellen van het hoger beroep moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de desbetreffende procespartij in het hoger beroep tenzij het verzuim voor de afloop van de beroepstermijn is hersteld.
Bezwaar van een dergelijke niet-ontvankelijkverklaring in het hoger beroep kan zijn dat de verdachte ook in het geval dat de niet-inachtneming van art. 407 Sv het gevolg is van een vergissing en/of van ontoereikende voorlichting door de justitiële functionarissen, de toegang tot de hogere rechter wordt ontzegd. Daarom ligt het in de rede om te onderzoeken of in dit kader in redelijkheid een herstelmogelijkheid kan worden geboden.
In dat verband moet echter onder ogen worden gezien dat hier verschillende gevallen denkbaar zijn waarbij niet altijd op voorhand evident is of de verdachte zijn beroep zonder de - naar later is gebleken ontoelaatbare - beperking wil doorzetten. De beperking kan immers een gering onderdeel van het bestreden vonnis betreffen, maar ook een belangrijk deel ervan (vgl. de casus van HR 29 maart 1988, NJ 1988/878, en het spiegelbeeld daarvan). Het zonder meer negeren van de beperking - en daarmee het doorzetten van het appel zonder de beperking - zonder de mening van de verdachte daarover te kennen, is daarom niet mogelijk. Het belang van een doelmatige strafrechtspleging brengt wel mee dat een eventueel herstel van een ten onrechte aangebrachte beperking de voortgang van de procedure niet wezenlijk mag belasten.
2.8.
Een en ander leidt de Hoge Raad uiteindelijk tot het oordeel dat wanneer de verdachte of een door hem op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman ter terechtzitting in hoger beroep verschijnt en verklaart het hoger beroep zonder de ten onrechte in de appelakte aangebrachte beperking te willen doorzetten, niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep achterwege moet blijven. Buiten dat geval echter kan de verdachte in zijn ten onrechte partieel ingestelde hoger beroep niet worden ontvangen."
2.6.
Het Hof heeft terecht geoordeeld dat de beslagbeslissing van de Rechtbank niet op de voet van art. 407, tweede lid, Sv van het hoger beroep kan worden uitgezonderd. Het door de verdachte ingestelde hoger beroep - zoals daarna door de verdachte beperkt - voldoet in zoverre niet aan de eisen van art. 407 Sv.
2.7.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is de raadsman van de verdachte door het Hof in de gelegenheid gesteld zijn mening te geven over de omvang van het hoger beroep, waaronder het handhaven van zijn bezwaren tegen de door de Rechtbank genomen beslissingen ten aanzien van feit 3. Het Hof heeft hetgeen de raadsman daartoe naar voren heeft gebracht, kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als een verklaring dat de verdachte het hoger beroep zonder de in de "akte partiële intrekking beroep" ten onrechte aangebrachte beperking wil doorzetten. Gelet daarop getuigt het daarop voortbouwende oordeel van het Hof dat niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep achterwege moet blijven, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
2.8.
Het middel faalt.

3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
4 Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeventien maanden en een week beloopt, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.T. Boerlage, in bijzijn van de griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 november 2017.