ECLI:NL:HR:2017:2778

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 oktober 2017
Publicatiedatum
26 oktober 2017
Zaaknummer
17/01341
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Den Haag inzake inkomstenbelasting en heffingsrente

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 maart 2017, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente voor het jaar 2003. De Hoge Raad heeft eerder in deze kwestie al uitspraken gedaan, waaronder een vernietiging van een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage in 2010 en een ongegrondverklaring van zowel het principale als het incidentele beroep in cassatie in 2014.

Belanghebbende heeft in cassatie een aantal middelen voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd met een verweerschrift en een incidenteel beroep in cassatie. Dit incidentele beroep is later door de Staatssecretaris ingetrokken. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken op 27 oktober 2017 door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.

Uitspraak

27 oktober 2017
Nr. 17/01341
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 1 maart 2017, nr. BK-15/01097, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 15/1465) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2003 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.

1.Het eerste en tweede geding in cassatie

Bij arrest van de Hoge Raad van 24 december 2010, nr. 09/04800, ECLI:NL:HR:2010:BO8479, BNB 2011/77, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof te ’s‑Gravenhage (nr. BK‑09/00283), met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. Bij arrest van de Hoge Raad van 25 april 2014, nr. 13/05573, ECLI:NL:HR:2014:1004, is het zowel het principale als het incidenteel beroep in cassatie tegen de uitspraak van het laatstgenoemde Hof (nr. 10/00961) ongegrond verklaard. Bijgevolg is de beslissing van dat Hof om de zaak te verwijzen naar de Rechtbank Den Haag in stand gebleven.

2.Het derde geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel voorgesteld.
Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel beroep naar voren gebracht.
De Staatssecretaris heeft nadien het incidenteel beroep in cassatie ingetrokken.

3.Beoordeling van de middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2017.