In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 1 maart 2017, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente voor het jaar 2003. De Hoge Raad heeft eerder in deze kwestie al uitspraken gedaan, waaronder een vernietiging van een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage in 2010 en een ongegrondverklaring van zowel het principale als het incidentele beroep in cassatie in 2014.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal middelen voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd met een verweerschrift en een incidenteel beroep in cassatie. Dit incidentele beroep is later door de Staatssecretaris ingetrokken. De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken op 27 oktober 2017 door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.