In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2003. De uitspraak van het Gerechtshof, gedateerd 17 oktober 2013, was het resultaat van een hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage.
Belanghebbende heeft in cassatie een middel voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën heeft gereageerd met een verweerschrift en tevens incidenteel beroep in cassatie heeft ingesteld. De Hoge Raad heeft beide middelen beoordeeld. In de beoordeling van het principale beroep heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het voorgestelde middel niet tot cassatie kan leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat het middel geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Evenzo heeft de Hoge Raad het incidentele beroep beoordeeld en geconcludeerd dat ook dit middel niet tot cassatie kan leiden. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad beide beroepen in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de eerdere uitspraken van het Gerechtshof en de Rechtbank in stand blijven. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheer P.M.F. van Loon als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.