ECLI:NL:HR:2017:2624

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 oktober 2017
Publicatiedatum
13 oktober 2017
Zaaknummer
16/04911
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ondercuratelestelling en vervanging curator met betrekking tot procesvolmachten en hoor- en wederhoor

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een eerdere beschikking van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de ondercuratelestelling van een betrokkene, geboren in 1930, en de vervanging van haar curator. De betrokkene had vier dochters en een kleindochter, die betrokken waren bij de procedure. De kantonrechter had op 28 januari 2016 de verzoeken van de betrokkene afgewezen, waarna het hof deze beschikking op 5 juli 2016 bekrachtigde. De betrokkene stelde cassatie in, waarbij zij primair ontslag van de curator verzocht en subsidiair een tijdelijke benoeming van een tweede curator. De Hoge Raad oordeelde dat het hof had gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor door zich te baseren op een stuk waarover partijen zich niet hadden kunnen uitlaten. Dit leidde tot de vernietiging van de beschikking van het hof en verwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De Hoge Raad bevestigde dat de betrokkene, ondanks haar ondercuratelestelling, bekwaam was om in rechte op te treden en beroep in te stellen. De beslissing van de Hoge Raad benadrukt het belang van procesvolmachten en de noodzaak van een zorgvuldige behandeling van de belangen van ondercuratelestelden.

Uitspraak

13 oktober 2017
Eerste Kamer
16/04911
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
1. [verweerster 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen,
e n
2. [verweerster 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat mr. K. Aantjes,
e n
3. [verweerster 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
4. [verweerster 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
5. [verweerster 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen,
e n
6. [verweerster 6] handelend onder de naam [A] , in haar hoedanigheid van curator als bedoeld in art. 1:378 BW,
kantoorhoudende te [plaats] ,
VERWEERSTER in cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als betrokkene, verweerders zullen hierna afzonderlijk worden aangeduid als [verweerster 1] , [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerster 4] , [verweerster 5] en [verweerster 6] .

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 4604448 EB VERZ 15-18333 van de kantonrechter te Amsterdam van 28 januari 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.187.347/01 van het gerechtshof Amsterdam van 5 juli 2016.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster 2] heeft geconcludeerd tot vernietiging en heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
[verweerster 6] heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van betrokkene in haar cassatieberoep, en heeft zich subsidiair gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad; in het in het incidenteel cassatieberoep heeft [verweerster 6] geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerster 2] , althans tot ongegrondverklaring.
Betrokkene heeft in het ontvankelijkheidsincident geconcludeerd tot ontvankelijkverklaring van haar cassatieberoep.
Het cassatierekest en de vermelde verweerschriften zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
[verweerster 1] , [verweerster 3] , [verweerster 4] en [verweerster 5] hebben geen verweerschriften ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van de beschikking van 5 juli 2016 en tot verwijzing, en in het incidentele cassatieberoep tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerster 2] voor zover haar klachten zijn gericht tegen de bestreden beschikking van 14 april 2016 en tot verwerping van haar beroep voor het overige.
De advocaat van [verweerster 6] heeft bij brief van 13 juli 2017 op die conclusie gereageerd. De advocaat van [verweerster 2] heeft dat gedaan bij brief van 14 juli 2017.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Betrokkene, geboren in 1930, heeft vier dochters, [verweerster 1] , [verweerster 2] , [verweerster 3] en [verweerster 4] en een in deze procedure mede betrokken kleindochter, [verweerster 5] , een dochter van [verweerster 1] .
(ii) Bij beschikking van 8 december 2014 is [verweerster 6] tot mentor en bewindvoerder van betrokkene benoemd.
(iii) Betrokkene is tot en met maart 2015 opgenomen geweest in verpleeghuis Anton de Kom. In april 2015 is betrokkene ingetrokken bij [verweerster 1] en [verweerster 5] .
(iv) Bij beschikking van 7 mei 2015 is betrokkene op verzoek van [verweerster 6] onder curatele gesteld wegens een geestelijke stoornis met benoeming van [verweerster 6] tot curator. Deze beschikking is in hoger beroep, op dezelfde dag als de in cassatie bestreden beschikking is gegeven, bekrachtigd.
(v) Bij vonnis van de voorzieningenrechter van 17 juli 2015 is een vordering van [verweerster 1] afgewezen om [verweerster 6] te gebieden om te gehengen en te gedogen dat betrokkene bij haar, [verweerster 1] , blijft en om [verweerster 6] te verbieden enige handeling te verrichten die voornoemd verblijf verhindert.
(vi) Bij vonnis van de voorzieningenrechter van 14 oktober 2015 is [verweerster 1] veroordeeld om betrokkene over te brengen naar een door [verweerster 6] te bepalen plaats en is bepaald dat [verweerster 6] aan deze veroordeling geen rechten kan ontlenen als [verweerster 1] aan de in dat vonnis vermelde voorwaarden zou voldoen, welke voorwaarden – kort gezegd – neerkomen op het toelaten van [verweerster 6] tot betrokkene. Tegen dat vonnis hebben betrokkene en [verweerster 1] hoger beroep ingesteld.
(vii) Bij brief van 12 februari 2016 heeft [verweerster 6] mr. Kramer (advocaat van betrokkene in de feitelijke instanties) verboden contact met betrokkene op te nemen.
(viii) Bij vonnis in kort geding van 16 maart 2016 is de vordering van betrokkene afgewezen om [verweerster 6] te verbieden enige handeling te (doen) verrichten die ertoe strekt dat betrokkene zonder schriftelijke toestemming van mr. Kramer wordt overgebracht naar een andere verblijfplaats dan haar huidige, zulks behoudens in het geval dat een machtiging tot opname van betrokkene in een verpleeginstelling op grond van de Wet Bopz zal zijn verleend.
(ix) Op 23 februari 2016 heeft het Centrum indicatiestelling zorg het besluit genomen dat het noodzakelijk is dat betrokkene wordt opgenomen in een Wet Bopz aangemerkte instelling. Betrokkene verblijft sinds 15 maart 2016 in verpleeghuis De Venser te Amsterdam.
(x) In een tussenvonnis van de voorzieningenrechter van 17 maart 2016 – in een kort geding waarin door betrokkene, kort gezegd, werd gevorderd [verweerster 6] te veroordelen om mr. Kramer toegang tot betrokkene te verlenen – is [verweerster 6] verzocht om huisarts [de huisarts] een schriftelijke verklaring te laten afleggen over de huidige (geestelijke) gezondheidstoestand van betrokkene. Die verklaring heeft de huisarts bij brief van 18 maart 2016 gegeven.
3.2
Betrokkene verzoekt in deze procedure primair ontslag van [verweerster 6] als curator en benoeming van [verweerster 5] tot opvolgend curator, en subsidiair tijdelijke benoeming van een tweede curator, met bepaling dat de curatoren slechts gezamenlijk bevoegd zullen zijn tot uitvoering van de curatele.
3.3
De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Daartoe heeft het onder meer als volgt overwogen.
Art. 1:385 lid 1 onder d BW bepaalt dat een curator te allen tijde door de kantonrechter kan worden ontslagen wegens gewichtige redenen of omdat hij niet meer voldoet aan de eisen om curator te worden (rov. 4.7).
Het betoog dat [verweerster 6] niet aan de aan een curator te stellen eisen voldoet, gaat niet op. Uit de brief van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2016 aan mr. Van Bentem (die [verweerster 1] in deze procedure bijstaat) volgt niet dat [verweerster 6] op dat moment niet voldeed aan de aan haar als curator te stellen kwaliteitseisen. Verder is het hof ambtshalve gebleken dat de rechtbank bij e-mail van 14 juni 2016 aan mr. Van Bentem heeft bericht dat [verweerster 6] aan de kwaliteitseisen voldoet. Bij gebreke van andersluidende stukken gaat het hof ervan uit dat dit bericht tot stand is gekomen na toetsing van [verweerster 6] aan het Besluit kwaliteitseisen curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren. In het licht daarvan is het namens betrokkene gevoerde primaire betoog onvoldoende onderbouwd en wordt niet toegekomen aan het bewijsaanbod. (rov. 4.9)
Van gewichtige redenen die zouden moeten leiden tot het ontslag van de curator is evenmin sprake. (rov. 4.10)

4.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

4.1
[verweerster 6] heeft verzocht om betrokkene niet-ontvankelijk te verklaren in haar cassatieberoep. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het beroep niet in opdracht van betrokkene is ingesteld. In dit verband heeft zij erop gewezen dat de advocaat in cassatie de opdracht tot instellen van het beroep heeft gekregen van mr. Kramer, de advocaat van betrokkene in de feitelijke instanties, en dat uit een beslissing van de Raad van Discipline te Amsterdam volgt dat mr. Kramer op 1 februari 2016 voor het laatst contact heeft gehad met betrokkene en al geen opdracht van betrokkene had tot het instellen van het hoger beroep. Voorts wijst [verweerster 6] erop dat vaststaat dat de huisarts reeds op 18 maart 2016 heeft verklaard dat bij betrokkene sprake is van een vrij gevorderde vorm van dementie en dat betrokkene op 15 maart 2016 met toepassing van een Bopz-indicatie in een verpleegtehuis is geplaatst.
4.2
[verweerster 6] heeft in hoger beroep hetzelfde verweer gevoerd met betrekking tot de ontvankelijkheid van betrokkene in haar hoger beroep. Het hof heeft terzake in rov. 4.1 onder meer overwogen:
“Ingevolge het bepaalde in artikel 1:381 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is in zaken van curatele degene wiens curatele het betreft bekwaam in rechte op te treden en tegen een uitspraak beroep in te stellen. Daaruit volgt dat de procesbevoegdheid van betrokkene in de onderhavige procedure in beginsel wordt verondersteld. Mr. Kramer heeft verklaard dat betrokkene haar in september 2015 de opdracht heeft gegeven al het nodige te doen om opname in een verpleegtehuis te voorkomen en dat zij op 1 februari 2016 heeft bevestigd dat zij door mr. Kramer wil worden bijgestaan. Het hof heeft geen reden aan de juistheid van die verklaring te twijfelen. In het licht daarvan gaat het hof voorbij aan het betoog van [verweerster 6] dat betrokkene niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen.”
4.3
Zoals het hof terecht heeft overwogen, is een onder curatele gestelde op grond van art. 1:381 lid 6 BW bekwaam om in een procedure als de onderhavige in rechte op te treden en tegen uitspraken beroep in te stellen. De hiervoor in 4.2 aangehaalde overweging van het hof komt erop neer dat betrokkene laatstelijk op 1 februari 2016, toen zij voldoende in staat was haar wil te bepalen, mr. Kramer heeft aangesteld als haar advocaat, voor het voeren van (onder meer) de onderhavige procedure. Die aanstelling is door [verweerster 6] niet bestreden. Zij heeft evenmin aangevoerd dat deze is herroepen. Daaruit volgt dat mr. Kramer op grond van de in die aanstelling besloten liggende volmacht ook bevoegd was om namens betrokkene een cassatieadvocaat last te geven tot het instellen van cassatieberoep.
4.4
Het hiervoor in 4.1 genoemde verweer van [verweerster 6] is dus ongegrond.

5.Beoordeling van het principale cassatieberoep

5.1.1
De onderdelen 2.1.1 en 2.1.2 klagen onder meer dat het hof heeft beslist op basis van een stuk waarover partijen zich niet hebben kunnen uitlaten, door zich bij zijn hiervoor in de derde alinea van 3.3 weergegeven oordeel in rov. 4.9 te baseren op het hem ambtshalve gebleken feit dat de rechtbank bij e-mail van 14 juni 2016 aan mr. Van Bentem heeft bericht dat [verweerster 6] aan de aan haar te stellen kwaliteitseisen voldoet.
5.1.2
Deze klacht is gegrond. De door het hof genoemde e-mail dateert van na de mondelinge behandeling van het hoger beroep (op 14 april 2016) en behoorde niet tot de stukken van het geding. Het hof kon dit stuk derhalve niet aan zijn beslissing ten grondslag leggen zonder partijen in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten. Het hof heeft mitsdien gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor (art. 19 Rv).
5.2.1
Onderdeel 2.3 klaagt dat het hof betrokkene heeft gehoord buiten aanwezigheid van haar advocaat.
5.2.2
Nu betrokkene, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, door het hof slechts is gehoord in verband met de ontvankelijkheid van het door haar ingestelde hoger beroep en zij door het hof in dat beroep ontvankelijk is verklaard, kan deze klacht bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
5.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6.Beoordeling van het incidentele cassatieberoep

6.1.1
Onderdeel 2 van het middel in het (alleen) door [verweerster 2] ingestelde incidentele beroep, richt zich tegen de afwijzing door het hof van de door betrokkene in hoger beroep verzochte voorlopige voorziening om mr. Kramer onbeperkt toegang tot haar te geven. Het hof heeft dit verzoek in zijn tussenbeschikking van 14 april 2016 afgewezen omdat naar zijn oordeel de vereiste samenhang tussen dat verzoek en de verzoeken in de hoofdprocedure ontbreekt (rov. 4.3).
6.1.2
Art. 223 Rv, dat van overeenkomstige toepassing is op verzoekschriftprocedures (HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3533, NJ 2016/261), houdt in dat tijdens een aanhangig geding iedere partij kan vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Ingevolge art. 223 lid 2 Rv moet de voorziening samenhangen met de hoofdvorderingen (in de verzoekschriftprocedure: het verzoek in de hoofdzaak). Nadere eisen worden niet gesteld. Door te oordelen dat de vereiste samenhang in dit geval ontbreekt, heeft het hof hetzij blijk gegeven van een te beperkte opvatting omtrent de reikwijdte van het begrip samenhang in art. 223 lid Rv, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. De hierop gerichte klacht van het onderdeel is daarom gegrond.
6.1.3
De klacht kan evenwel niet tot cassatie leiden, omdat het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan door betrokkene en niet blijkt dat [verweerster 2] daarbij zelf belang heeft.
6.2
Onderdeel 3 dat, evenals onderdeel 2.3 in het principaal beroep, zich keert tegen het feit dat het hof betrokkene heeft gehoord buiten aanwezigheid van haar advocaat, kan evenmin tot cassatie leiden, nu niet blijkt dat [verweerster 2] belang heeft bij de klacht ervan.
6.3
Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. met betrekking onderdeel 4 het arrest van de Hoge Raad van 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2562).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 5 juli 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
13 oktober 2017.