3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Betrokkene, geboren in 1930, heeft vier dochters, [verweerster 1] , [verweerster 2] , [verweerster 3] en [verweerster 4] en een in deze procedure mede betrokken kleindochter, [verweerster 5] , een dochter van [verweerster 1] .
(ii) Bij beschikking van 8 december 2014 is [verweerster 6] tot mentor en bewindvoerder van betrokkene benoemd.
(iii) Betrokkene is tot en met maart 2015 opgenomen geweest in verpleeghuis Anton de Kom. In april 2015 is betrokkene ingetrokken bij [verweerster 1] en [verweerster 5] .
(iv) Bij beschikking van 7 mei 2015 is betrokkene op verzoek van [verweerster 6] onder curatele gesteld wegens een geestelijke stoornis met benoeming van [verweerster 6] tot curator. Deze beschikking is in hoger beroep, op dezelfde dag als de in cassatie bestreden beschikking is gegeven, bekrachtigd.
(v) Bij vonnis van de voorzieningenrechter van 17 juli 2015 is een vordering van [verweerster 1] afgewezen om [verweerster 6] te gebieden om te gehengen en te gedogen dat betrokkene bij haar, [verweerster 1] , blijft en om [verweerster 6] te verbieden enige handeling te verrichten die voornoemd verblijf verhindert.
(vi) Bij vonnis van de voorzieningenrechter van 14 oktober 2015 is [verweerster 1] veroordeeld om betrokkene over te brengen naar een door [verweerster 6] te bepalen plaats en is bepaald dat [verweerster 6] aan deze veroordeling geen rechten kan ontlenen als [verweerster 1] aan de in dat vonnis vermelde voorwaarden zou voldoen, welke voorwaarden – kort gezegd – neerkomen op het toelaten van [verweerster 6] tot betrokkene. Tegen dat vonnis hebben betrokkene en [verweerster 1] hoger beroep ingesteld.
(vii) Bij brief van 12 februari 2016 heeft [verweerster 6] mr. Kramer (advocaat van betrokkene in de feitelijke instanties) verboden contact met betrokkene op te nemen.
(viii) Bij vonnis in kort geding van 16 maart 2016 is de vordering van betrokkene afgewezen om [verweerster 6] te verbieden enige handeling te (doen) verrichten die ertoe strekt dat betrokkene zonder schriftelijke toestemming van mr. Kramer wordt overgebracht naar een andere verblijfplaats dan haar huidige, zulks behoudens in het geval dat een machtiging tot opname van betrokkene in een verpleeginstelling op grond van de Wet Bopz zal zijn verleend.
(ix) Op 23 februari 2016 heeft het Centrum indicatiestelling zorg het besluit genomen dat het noodzakelijk is dat betrokkene wordt opgenomen in een Wet Bopz aangemerkte instelling. Betrokkene verblijft sinds 15 maart 2016 in verpleeghuis De Venser te Amsterdam.
(x) In een tussenvonnis van de voorzieningenrechter van 17 maart 2016 – in een kort geding waarin door betrokkene, kort gezegd, werd gevorderd [verweerster 6] te veroordelen om mr. Kramer toegang tot betrokkene te verlenen – is [verweerster 6] verzocht om huisarts [de huisarts] een schriftelijke verklaring te laten afleggen over de huidige (geestelijke) gezondheidstoestand van betrokkene. Die verklaring heeft de huisarts bij brief van 18 maart 2016 gegeven.