In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ondercuratelestelling van een betrokkene met een bipolaire stoornis. De echtgenote van de betrokkene had verzocht om ondercuratelestelling, omdat zij meende dat hij door zijn geestelijke toestand en alcoholmisbruik niet in staat was zijn financiële en immateriële belangen te behartigen. De kantonrechter had het verzoek toegewezen, maar de betrokkene ging in beroep bij het gerechtshof, dat de beschikking van de kantonrechter bevestigde. De betrokkene stelde in cassatie dat voor ondercuratelestelling altijd een actuele medische verklaring van een onafhankelijke deskundige vereist is. De Hoge Raad oordeelde echter dat de wet geen verplichting tot het overleggen van een deskundigenverklaring bevat en dat het aan de rechter is om te bepalen of een dergelijk onderzoek noodzakelijk is. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en bevestigde de beslissing van het hof, waarbij werd opgemerkt dat de zorgelijke verklaringen van de naasten en de behandelend psychiater voldoende waren om de noodzaak van de ondercuratelestelling te onderbouwen. De Hoge Raad benadrukte dat de aanbevelingen van het Comité van Ministers van de Raad van Europa niet bindend zijn en dat de rechter niet verplicht is om een medisch onderzoek te gelasten als hij op basis van de overgelegde stukken tot de overtuiging komt dat aan de voorwaarden voor ondercuratelestelling is voldaan.