In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, die betrekking heeft op navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1995 en 1996. De Hoge Raad heeft eerder, op 12 juni 2015, een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. Belanghebbende heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, waarbij een middel is voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, en belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft het voorgestelde middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet kan leiden tot cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat er geen nadere motivering nodig is, aangezien het middel niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag in stand laat.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is op 29 september 2017 openbaar uitgesproken, waarbij de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.