In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting die aan de belanghebbende, Bank Zonder Naam, zijn opgelegd voor de jaren 1995 en 1996. De belanghebbende had eerder hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem, die de navorderingsaanslagen had bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof niet de vereiste voortvarendheid in acht had genomen bij de behandeling van de navorderingsaanslagen, zoals eerder vastgesteld in een arrest van de Hoge Raad uit 2010. Het Hof had geoordeeld dat de Inspecteur niet voortvarend had gehandeld, maar de Hoge Raad vernietigde deze uitspraak en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende na verwijzing de gelegenheid krijgt om opening van zaken te geven over de hoogte van de verzwegen inkomsten. Dit betekent dat de belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld om aan te tonen dat de opgelegde navorderingsaanslagen te hoog zijn. De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten, en dat het verwijzingshof zal beoordelen of er een vergoeding voor de proceskosten aan de belanghebbende moet worden toegekend. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van voortvarendheid in belastingzaken en biedt de belanghebbende de kans om haar standpunten verder te onderbouwen in de vervolgprocedure.