ECLI:NL:HR:2015:1551

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juni 2015
Publicatiedatum
11 juni 2015
Zaaknummer
14/04052
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen en voortvarendheid in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juni 2015 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting die aan de belanghebbende, Bank Zonder Naam, zijn opgelegd voor de jaren 1995 en 1996. De belanghebbende had eerder hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem, die de navorderingsaanslagen had bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof niet de vereiste voortvarendheid in acht had genomen bij de behandeling van de navorderingsaanslagen, zoals eerder vastgesteld in een arrest van de Hoge Raad uit 2010. Het Hof had geoordeeld dat de Inspecteur niet voortvarend had gehandeld, maar de Hoge Raad vernietigde deze uitspraak en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende na verwijzing de gelegenheid krijgt om opening van zaken te geven over de hoogte van de verzwegen inkomsten. Dit betekent dat de belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld om aan te tonen dat de opgelegde navorderingsaanslagen te hoog zijn. De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten, en dat het verwijzingshof zal beoordelen of er een vergoeding voor de proceskosten aan de belanghebbende moet worden toegekend. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van voortvarendheid in belastingzaken en biedt de belanghebbende de kans om haar standpunten verder te onderbouwen in de vervolgprocedure.

Uitspraak

12 juni 2015
Nr. 14/04052
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 3 juli 2014, nrs. 12/00938 en 12/01089, op de hoger beroepen van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 09/2562 en 11/6009) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 1995 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de over het jaar 1996 opgelegde navorderingsaanslag in de vermogensbelasting en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij één middel voorgesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. In het incidentele beroep heeft hij schriftelijk zijn zienswijze naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek en in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.

2.Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

2.1.
De bestreden navorderingsaanslagen en de daarbij genomen beschikkingen houden verband met het zogenoemde project Bank Zonder Naam.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslagen en de beschikkingen worden vernietigd omdat de Inspecteur niet de voortvarendheid in acht heeft genomen die ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092, BNB 2010/199, is vereist. Daartegen richt zich het middel.
2.3.
Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2015, nr. 14/02874, ECLI:NL:HR:2015:1105, V‑N 2015/23.4.
2.4.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor de beoordeling van de overige tussen partijen bestaande geschilpunten die nog niet behandeld zijn.

3.Beoordeling van het incidentele beroep in cassatie

3.1.
Aangezien het principale beroep gegrond is, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, vervuld.
3.2.
In het incidentele beroep in cassatie wordt niet opgekomen tegen een door het Hof gegeven oordeel. Dat beroep is daarom ongegrond.
3.3.
De Hoge Raad vindt wel aanleiding om in te gaan op het in het incidentele beroep in cassatie gedane verzoek om na de verwijzing opening van zaken te mogen geven omtrent de hoogte van de verzwegen inkomsten. Volgens dat verzoek is opening van zaken gegeven in de procedure over de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen die niet met toepassing van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd.
3.4.
Blijkens de gedingstukken heeft het Hof de mondelinge behandeling van de onderhavige zaken beperkt tot het geschil rond de vereiste voortvarendheid. ’s Hofs oordeel op dat punt bracht mee dat het in hoger beroep aan de orde zijnde geschil rond de hoogte van de navorderingsaanslagen niet is behandeld. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat belanghebbende in het debat van partijen voor het Hof de gelegenheid onbenut heeft gelaten om haar stellingen aangaande de hoogte van het na te vorderen bedrag aan te vullen. Het staat haar daarom vrij om in het geding na verwijzing overtuigend aan te tonen dat de bestreden navorderingsaanslagen naar te hoge bedragen zijn opgelegd. Daartoe mogen ook gegevens van de verzwegen bankrekening(en) worden overgelegd.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice‑president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2015.