ECLI:NL:HR:2011:BT6844

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/00572
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het begrip ‘vervreemding’ in de inkomstenbelasting met betrekking tot opties op aandelen

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 december 2010, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999. De navorderingsaanslag was opgelegd na bezwaar van belanghebbende, dat door de Inspecteur werd gehandhaafd. De Rechtbank te Breda verklaarde het beroep ongegrond, waarna het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigde. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld.

De zaak draait om een overeenkomst die belanghebbende op 26 november 1999 met D B.V. heeft gesloten, waarin hij toezegde geen gebruik te maken van zijn uitoefeningsrechten met betrekking tot opties op aandelen. De Hoge Raad moest beoordelen of deze overeenkomst de vervreemding van een aanmerkelijk belang inhield. Het Hof oordeelde dat belanghebbende feitelijk afstand had gedaan van het uitoefenen van zijn optierechten, en dat D B.V. haar recht had uitgeoefend om de optierechten terug te kopen. Dit oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd, waarbij werd opgemerkt dat de uitleg van de overeenkomst en de waardering van bewijsmiddelen aan het Hof waren voorbehouden.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat de middelen van belanghebbende niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 7 oktober 2011.

Uitspraak

nr. 11/00572
7 oktober 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 december 2010, nr. 09/00555, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het jaar 1999 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 07/3747) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende was werknemer van een vennootschap die behoorde tot het C-concern. Houdstermaatschappij van het concern was destijds B B.V. Het geplaatste aandelenkapitaal van B B.V. bestond in het onderhavige jaar (1999) uit 400.000 aandelen A en 100.000 aandelen B. De aandelen A werden gehouden door A B.V. De aandelen B waren voor 86,44 percent geplaatst bij E B.V. en voor 13,56 percent bij de Stichting F. Enig aandeelhoudster van E B.V. was D B.V.
3.1.2. Belanghebbende heeft bij optie-verwervingsovereenkomsten van 29 januari 1998 en 10 juni 1998 in totaal 10.000 koopoptierechten verkregen op certificaten van aandelen B in B B.V. (hierna: de optierechten). De optierechten konden ingevolge artikel 1, letter c, van beide optie-verwervingsovereenkomsten worden uitgeoefend tot 29 januari 2003 onderscheidenlijk 10 juni 2003. Op grond van de artikelen 16B en 16C van het op deze optie-verwervingsovereenkomsten van toepassing zijnde Reglement optieregeling certificaten B B.V. (hierna: het Reglement) was belanghebbende verplicht om, indien D B.V. dit schriftelijk te kennen gaf, zijn optierechten uit te oefenen en de aldus verworven certificaten van aandelen B aan te bieden aan D B.V.
3.1.3. Belanghebbende heeft op 26 november 1999 een overeenkomst met D B.V. gesloten (hierna: de overeenkomst), die het volgende inhield:
"1. X zegt hierbij uitdrukkelijk toe aan D dat hij, X, geen gebruik zal maken van zijn uitoefeningsrechten met betrekking tot de opties zoals bedoeld en beschreven in de beide hierboven genoemde optie-verwervingsovereenkomsten d.d. 29 januari en 10 juni 1998.
2. De in artikel 1 neergelegde overeenkomst, houdende toezegging tot het niet-gebruik maken van uitoefeningsrechten met betrekking tot opties, laat onverlet de bepaling in de artikelen 1c van beide genoemde optie-verwervingsovereenkomsten voornoemd.
3. Als vergoeding voor deze toezegging van X zal D aan hem betalen ad f. 1.515.000,- (...).
4. Voor het overige laten partijen de beide genoemde optie-verwervingsovereenkomsten geheel en al in stand."
3.2. Voor het Hof was, voor zover in cassatie nog van belang, in geschil of de overeenkomst de vervreemding van een aanmerkelijk belang door belanghebbende inhield.
3.3.1. Het Hof heeft - kort samengevat - geoordeeld dat uit de gekozen formulering van de overeenkomst, zoals die redelijkerwijs moet worden begrepen, moet worden afgeleid dat belanghebbende daarbij feitelijk afstand heeft gedaan van het uitoefenen van zijn optierechten en dat D B.V. op grond van het Reglement haar recht heeft uitgeoefend om de optierechten terug te kopen. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat in de omstandigheden van het geval geen realiteitswaarde kan worden toegekend aan de door belanghebbende geopperde mogelijkheid dat hij in strijd met de overeenkomst de optierechten toch zou uitoefenen. Op deze gronden heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende de optierechten heeft vervreemd. Tegen deze oordelen richt zich middel 2.
3.3.2. De door het middel bestreden oordelen berusten op de aan het Hof voorbehouden uitleg van de overeenkomst en de eveneens aan het Hof voorbehouden waardering van de overige bewijsmiddelen. Die oordelen zijn niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen de positie die D B.V. op grond van het Reglement had ten opzichte van belanghebbende en de door hem gehouden optierechten, alsmede het door de Inspecteur voor het Hof gehouden en door het Hof kennelijk aannemelijk geachte betoog dat D B.V. af wilde van de door onder andere belanghebbende gehouden optierechten in verband met de voorgenomen beursgang dan wel verkoop van B B.V. Die oordelen behoefden ook niet meer motivering dan het Hof heeft gegeven. De tegen de hiervoor in 3.3.1 weergegeven oordelen gerichte motiveringsklachten falen derhalve. Voorts geeft het oordeel van het Hof dat belanghebbende de optierechten heeft vervreemd geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat ook de in het middel vervatte rechtsklacht faalt.
3.4. De middelen 1 en 3 falen eveneens. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2011.