In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aftrekbaarheid van scholingsuitgaven in de inkomstenbelasting. De belanghebbende, die in 2011 in loondienst was en daarnaast een juridisch adviesbureau dreef, had in zijn aangifte IB/PVV voor dat jaar kosten van postacademische juridische cursussen ter hoogte van € 13.764 opgevoerd als scholingsuitgaven. De Inspecteur heeft echter slechts een bedrag van € 5.501 als aftrekbare scholingsuitgaven geaccepteerd.
De belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, die de beslissing van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigde, beroep in cassatie ingesteld. Het Hof had geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij in redelijkheid kon verwachten na het volgen van de cursussen inkomen te verwerven. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal gevolgd en geoordeeld dat de klachten van de belanghebbende falen. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de kosten van de cursussen niet volledig in aftrek kunnen worden gebracht als scholingsuitgaven, omdat niet is aangetoond dat deze cursussen noodzakelijk waren voor het behouden of verbeteren van de kennis en vaardigheden die de belanghebbende nodig had voor zijn inkomen.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op de genoemde datum.