In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belastingheffing op optievoordelen die werknemers hebben genoten na hun vertrek uit Nederland. De belanghebbende, een B.V., had loonheffing afgedragen over het optievoordeel dat zeven werknemers hadden genoten na de uitoefening van aandelenopties in september 2013. De werknemers waren op dat moment niet meer in Nederland woonachtig of werkzaam, en de vraag was of het optievoordeel belastbaar was in Nederland en of de bewijsregel van toepassing was.
De Rechtbank Gelderland had eerder geoordeeld dat het optievoordeel was genoten in de zin van artikel 13a van de Wet op de loonbelasting 1964 ten tijde van de uitoefening van de opties. De Rechtbank oordeelde dat het voordeel op dat moment een opbrengst van arbeid was die kon worden toegerekend aan de in eerdere jaren in Nederland uitgeoefende dienstbetrekkingen. De belanghebbende stelde beroep in cassatie in, waarbij drie middelen werden aangevoerd tegen de uitspraak van de Rechtbank.
De Hoge Raad heeft de middelen van de belanghebbende verworpen. Het eerste middel, dat betoogde dat het voordeel eerder was genoten, werd verworpen omdat de Hoge Raad oordeelde dat het moment van genieten van het voordeel bepalend is voor de belastingheffing. Het tweede middel werd als niet relevant voor cassatie beschouwd, en het derde middel, dat de toepassing van de bewijsregel betrof, faalde eveneens. De Hoge Raad concludeerde dat het beroep in cassatie ongegrond was en dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.