ECLI:NL:HR:2017:2420

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 september 2017
Publicatiedatum
21 september 2017
Zaaknummer
16/04864
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op optievoordelen na vertrek uit Nederland en toepassing van de bewijsregel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belastingheffing op optievoordelen die werknemers hebben genoten na hun vertrek uit Nederland. De belanghebbende, een B.V., had loonheffing afgedragen over het optievoordeel dat zeven werknemers hadden genoten na de uitoefening van aandelenopties in september 2013. De werknemers waren op dat moment niet meer in Nederland woonachtig of werkzaam, en de vraag was of het optievoordeel belastbaar was in Nederland en of de bewijsregel van toepassing was.

De Rechtbank Gelderland had eerder geoordeeld dat het optievoordeel was genoten in de zin van artikel 13a van de Wet op de loonbelasting 1964 ten tijde van de uitoefening van de opties. De Rechtbank oordeelde dat het voordeel op dat moment een opbrengst van arbeid was die kon worden toegerekend aan de in eerdere jaren in Nederland uitgeoefende dienstbetrekkingen. De belanghebbende stelde beroep in cassatie in, waarbij drie middelen werden aangevoerd tegen de uitspraak van de Rechtbank.

De Hoge Raad heeft de middelen van de belanghebbende verworpen. Het eerste middel, dat betoogde dat het voordeel eerder was genoten, werd verworpen omdat de Hoge Raad oordeelde dat het moment van genieten van het voordeel bepalend is voor de belastingheffing. Het tweede middel werd als niet relevant voor cassatie beschouwd, en het derde middel, dat de toepassing van de bewijsregel betrof, faalde eveneens. De Hoge Raad concludeerde dat het beroep in cassatie ongegrond was en dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22 september 2017
nr. 16/04864
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X1] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Gelderlandvan 23 augustus 2016, nrs. ARN 14/7383 en ARN 14/7386, betreffende een door belanghebbende afgedragen bedrag aan loonheffing over het tijdvak 1 september 2013 tot en met 30 september 2013. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 13 juni 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:557).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende maakt deel uit van de [E]‑groep. Het moederbedrijf van belanghebbende is [F] (hierna: de moedermaatschappij), gevestigd in de Verenigde Staten van Amerika.
2.1.2.
De moedermaatschappij heeft in de jaren 2009 tot en met 2012 aandelenopties toegekend aan zeven werknemers van belanghebbende (hierna: de werknemers). Het betreft voorwaardelijke opties waarvan elk jaar, voor het eerst in het jaar na toekenning, 25 percent onvoorwaardelijk is geworden.
2.1.3.
De werknemers zijn in verband met hun indiensttreding bij (of uitzending naar) belanghebbende in Nederland komen wonen. In het kader van de dienstbetrekking in Nederland hadden de werknemers recht op toepassing van de bewijsregel van artikel 9, lid 1, (tekst 2009 en 2010) en artikel 10ea (tekst vanaf 2011) van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: de bewijsregel).
2.1.4.
De werknemers hebben de aan hen toegekende opties in de maand september 2013 uitgeoefend en daarmee een voordeel genoten. Ten tijde van die uitoefening waren zes van de zeven werknemers niet meer in Nederland woonachtig of werkzaam. Voor de zevende werknemer was de looptijd van de bewijsregel geëindigd op 28 februari 2011.
2.1.5.
Belanghebbende heeft loonheffing afgedragen over het optievoordeel dat de werknemers hebben genoten. Daarbij heeft zij het in Nederland belastbare voordeel (hierna: het optievoordeel) berekend met inachtneming van het "allocatiebesluit" van de Staatssecretaris van Financiën van 11 februari 2002, nr. IFZ 2002/40M. Bij de berekening van de loonheffing over het optievoordeel heeft belanghebbende de bewijsregel niet toegepast.
2.2.1.
Voor de Rechtbank was in geschil of het optievoordeel voor de zes werknemers die in september 2013 niet meer in Nederland woonden, belastbaar is in Nederland. Voor alle werknemers is in geschil of terecht de bewijsregel niet is toegepast.
2.2.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het optievoordeel is genoten in de zin van artikel 13a Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) ten tijde van de uitoefening van de opties in september 2013. Naar het oordeel van de Rechtbank vormt dit voordeel op dat moment een opbrengst van arbeid die is toe te rekenen aan de in eerdere jaren in Nederland uitgeoefende dienstbetrekkingen. De Rechtbank heeft voor dit oordeel redengevend geacht dat het voordeel is toe te rekenen aan de arbeid die de werknemers tot hun vertrek uit Nederland als ingekomen werknemer hebben verricht. Voor alle werknemers was de toepassing van de bewijsregel geëindigd toen in september 2013 het optievoordeel werd genoten, aldus de Rechtbank.
2.3.1.
Tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van de Rechtbank richt zich het beroepschrift in cassatie met drie middelen.
2.3.2.
Het eerste middel komt er op neer dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het optievoordeel is genoten in 2013. Daartoe betoogt het middel dat het voordeel is genoten op het tijdstip waarop de opties onvoorwaardelijk werden en dus in de jaren waarin de werknemers hun dienstbetrekkingen in Nederland uitoefenden.
2.3.3.
Het middel faalt. Het middel miskent dat niet van belang is of met toepassing van artikel 13a Wet LB een aan de uitoefening van het aandelenoptierecht voorafgaand genietingsmoment van dat recht zou kunnen worden vastgesteld. De waarde van dat recht wordt immers op grond van artikel 10a Wet LB niet tot het loon gerekend. In plaats daarvan is belast hetgeen ter zake van de uitoefening van het recht wordt genoten. De Rechtbank heeft daarom terecht bij de vaststelling van het heffingsmoment beslissend geacht het moment waarop het voordeel ter zake van de uitoefening werd genoten.
2.3.4.
Het tweede middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.3.5.
Het derde middel houdt in dat de bewijsregel moet worden toegepast op het optievoordeel omdat de tewerkstelling van de werknemers bij het concern van belanghebbende doorloopt na afloop van de uitzendperiode naar Nederland. Dit middel faalt op grond van hetgeen is weergegeven in de onderdelen 6.28 tot en met 6.40 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2.3.6.
Al het voorgaande leidt tot het oordeel dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2017.