In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belastingheffing over optievoordelen die een werknemer heeft genoten na zijn vertrek uit Nederland. De belanghebbende, een B.V., had loonheffing afgedragen over het optievoordeel dat de werknemer in september 2013 had genoten, nadat hij niet langer in Nederland woonachtig of werkzaam was. De Rechtbank Gelderland had eerder geoordeeld dat het optievoordeel belastbaar was in Nederland en dat de bewijsregel niet van toepassing was. De belanghebbende stelde in cassatie dat het voordeel pas genoten was op het moment dat de opties onvoorwaardelijk werden, en dus in de jaren waarin de werknemer zijn dienstbetrekking in Nederland uitoefende.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat het optievoordeel was genoten in 2013, op het moment van uitoefening van de opties. De Hoge Raad benadrukte dat de waarde van het recht op de opties niet tot het loon gerekend wordt, maar dat belast wordt hetgeen ter zake van de uitoefening van het recht wordt genoten. De Hoge Raad verwierp de argumenten van de belanghebbende en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.