In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de rechtmatigheid van een naheffingsaanslag die was opgelegd aan de vennootschap onder firma (v.o.f.) [A]. De belanghebbende, die als bestuurder van de v.o.f. fungeert, had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag. De Inspecteur verklaarde het bezwaar echter niet-ontvankelijk, omdat de naheffingsaanslag niet aan de belanghebbende persoonlijk was opgelegd, maar aan de v.o.f. zelf. De belanghebbende stelde dat hij op grond van zijn aansprakelijkheid als bestuurder recht had op het indienen van bezwaar.
De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende geen recht heeft om bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag, omdat deze niet aan hem persoonlijk was opgelegd. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Gerechtshof dat de relevante artikelen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) niet voorzien in een bezwaarmogelijkheid voor derden, zoals de belanghebbende in deze zaak. De Hoge Raad benadrukte dat de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag wel ter discussie kan worden gesteld indien de ontvanger de belanghebbende aansprakelijk stelt via een voor bezwaar vatbare beschikking.
De Hoge Raad concludeerde dat de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard en dat de klachten van de belanghebbende falen. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is openbaar uitgesproken en de uitspraak is aan de betrokken partijen meegedeeld.