ECLI:NL:HR:2017:2348

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 september 2017
Publicatiedatum
14 september 2017
Zaaknummer
16/02715
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van bezwaar tegen naheffingsaanslag opgelegd aan een vennootschap onder firma

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de rechtmatigheid van een naheffingsaanslag die was opgelegd aan de vennootschap onder firma (v.o.f.) [A]. De belanghebbende, die als bestuurder van de v.o.f. fungeert, had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag. De Inspecteur verklaarde het bezwaar echter niet-ontvankelijk, omdat de naheffingsaanslag niet aan de belanghebbende persoonlijk was opgelegd, maar aan de v.o.f. zelf. De belanghebbende stelde dat hij op grond van zijn aansprakelijkheid als bestuurder recht had op het indienen van bezwaar.

De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende geen recht heeft om bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag, omdat deze niet aan hem persoonlijk was opgelegd. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Gerechtshof dat de relevante artikelen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) niet voorzien in een bezwaarmogelijkheid voor derden, zoals de belanghebbende in deze zaak. De Hoge Raad benadrukte dat de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag wel ter discussie kan worden gesteld indien de ontvanger de belanghebbende aansprakelijk stelt via een voor bezwaar vatbare beschikking.

De Hoge Raad concludeerde dat de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard en dat de klachten van de belanghebbende falen. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is openbaar uitgesproken en de uitspraak is aan de betrokken partijen meegedeeld.

Uitspraak

15 september 2017
nr. 16/02715
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 15 april 2016, nr. 15/00584, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 14/6790) betreffende de aan [A] v.o.f. over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld
.Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit
.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
De onderhavige naheffingsaanslag met bijbehorende beschikkingen (hierna kortweg: de naheffingsaanslag) is opgelegd aan [A] v.o.f. (hierna: de v.o.f.). Belanghebbende heeft op eigen naam bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. De Inspecteur heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat belanghebbende niet gerechtigd is bezwaar te maken tegen een aan de v.o.f. opgelegde naheffingsaanslag. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen richten zich de klachten.
2.2.1.
Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat het eerste lid van artikel 26a AWR belanghebbende niet het recht toekent om bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag, aangezien die belastingaanslag niet aan hem is opgelegd.
2.2.2.
Ook aan het tweede lid van artikel 26a AWR kan belanghebbende niet het recht ontlenen om bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag, aangezien zich hier niet voordoet het geval dat een aan belanghebbende toebehorend inkomens- of vermogensbestanddeel is begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft.
2.2.3.
De klachten steunen kennelijk op het betoog dat belanghebbende bezwaar moet kunnen maken tegen de naheffingsaanslag, omdat hij als bestuurder op grond van artikel 18 Wetboek van Koophandel aansprakelijk is voor de belastingschulden van de v.o.f. Dit betoog faalt, aangezien de wet niet voorziet in een dergelijke bezwaarmogelijkheid voor derden. Wel kan belanghebbende de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag via bezwaar en beroep ter discussie stellen indien de ontvanger hem aansprakelijk stelt bij een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 49, lid 1, Invorderingswet 1990. Opmerking verdient dat aansprakelijkstelling voor belastingschulden langs deze weg dient plaats vinden, ook indien de aansprakelijkheid waarop de ontvanger zich beroept niet in de Invorderingswet 1990 is geregeld maar in civielrechtelijke wetgeving, zoals het Wetboek van Koophandel (vgl. HR 26 februari 2010, nr. 09/01148, ECLI:NL:HR:2010:BK1519, BNB 2010/139). Anders dan belanghebbende betoogt, kan daardoor niet worden gezegd dat sprake is van een leemte waardoor het recht op toegang tot de rechter voor hem onvoldoende is gewaarborgd.
2.3.
Het voorgaande brengt mee dat de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, zodat de klachten falen.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2017.