ECLI:NL:HR:2010:BK1519

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/01148
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor belastingschuld en procedurele aspecten van de Invorderingswet 1990

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkstelling van belanghebbende voor belastingschulden van haar echtgenoot, die onbetaald zijn gelaten. De Ontvanger heeft op 2 november 2004 een beschikking tot aansprakelijkstelling afgegeven, welke na bezwaar door de Rechtbank te Breda is vernietigd. Het Hof heeft echter het hoger beroep van de Ontvanger gegrond verklaard en de zaak terugverwezen naar de Rechtbank. Belanghebbende heeft hiertegen cassatie ingesteld. De Hoge Raad behandelt de vraag of de aansprakelijkstelling op grond van artikel 1:102 BW kan worden ingediend via de belastingrechter, zoals bepaald in artikel 49 IW 1990. De Hoge Raad oordeelt dat er geen wettelijke bepaling is die deze procedure verhindert en dat de wetgever deze weg uitdrukkelijk heeft bedoeld voor dergelijke aansprakelijkstellingen. Daarnaast wordt de vraag behandeld of de belastingschulden van de echtgenoot als verknocht aan hem kunnen worden aangemerkt, wat de Hoge Raad ook afwijst. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en bevestigt daarmee de uitspraak van het Hof. Dit arrest verduidelijkt de procedurele aspecten van aansprakelijkstelling voor belastingschulden en de toepassing van de Invorderingswet 1990 in relatie tot het Burgerlijk Wetboek.

Uitspraak

Nr. 09/01148
26 februari 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 februari 2009, nr. 06/00468, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 2 november 2004 aansprakelijk gesteld voor door X-Y verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 05/2611) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard en de beschikking van de Ontvanger vernietigd.
De Ontvanger heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het geding teruggewezen naar de Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van de uitspraak van het Hof. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 19 oktober 2009 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende en haar echtgenoot X-Y (hierna: de echtgenoot) zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Met ingang van 19 november 1999 hebben zij hun huwelijksgoederenregime gewijzigd in huwelijkse voorwaarden, waarbij iedere gemeenschap is uitgesloten.
3.1.2. De echtgenoot heeft een aantal aan hem opgelegde belastingaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1997 tot en met 1999 (hierna: de aanslagen) onbetaald gelaten.
3.1.3. Bij beschikking in de zin van artikel 49 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) van 2 november 2004 heeft de Ontvanger belanghebbende op grond van artikel 1:102 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aansprakelijk gesteld voor de helft van de aanslagen.
3.2.1. Middel 1 bepleit dat een aansprakelijkstelling op grond van artikel 1:102 BW uitsluitend in rechte geldend kan worden gemaakt door dagvaarding voor de burgerlijke rechter.
3.2.2. In het onderhavige geval heeft de Ontvanger belanghebbende aansprakelijk gesteld op de voet van artikel 49, lid 1, IW 1990. Voor zo'n geval bepaalt artikel 49, lid 3, IW 1990 dat de procedure voor de belastingrechter wordt gevolgd. Er is geen wettelijke bepaling die voor een geval als het onderhavige deze wijze van aansprakelijkstelling en de daarmee samenhangende rechtsgang verhindert. Uit de wetsgeschiedenis, aangehaald in onderdeel 4.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, volgt integendeel dat de wetgever bij een aansprakelijkheid als de onderhavige deze weg uitdrukkelijk op het oog heeft gehad. Aldus wordt ook aangesloten bij de procedure die wordt gevolgd bij andere gevallen van aansprakelijkheid voor de belastingschulden van een ander, geregeld in Hoofdstuk VI, Afdeling 1, IW 1990. Het middel faalt derhalve.
3.3.1. Middel 2 betoogt dat de onderhavige belastingschulden in verband met hun bijzondere aard en karakter dienen te worden aangemerkt als schulden die zijn verknocht aan de echtgenoot in de zin van artikel 1:94, lid 3, BW en daarom niet in de gemeenschap vallen.
3.3.2. Ook dit middel faalt. De door belanghebbende bepleite verknochtheid volgt niet uit de enkele omstandigheid dat het hier gaat om belastingschulden van de echtgenoot (HR 25 juni 1993, nr. 14996, NJ 1994, 31). Voorts heeft belanghebbende geen feiten gesteld die verknochtheid meebrengen in verband met de aard van de baten waarop die schulden betrekking hebben. Anders dan belanghebbende voorstaat, doet voor de vraag naar de verknochtheid van de schulden niet ter zake dat de verschuldigde belasting over de desbetreffende baten bij wijze van schatting is bepaald.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2010.