In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2017 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 januari 2017. Het ging om navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 en in de vermogensbelasting voor het jaar 1998, alsook om beschikkingen inzake heffingsrente. De Hoge Raad heeft beoordeeld of het cassatieberoep ontvankelijk was. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Dit leidde tot de conclusie dat de middelen klaarblijkelijk niet tot cassatie konden leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur‑Generaal, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 15 september 2017.