In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2017 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een belanghebbende uit België. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 januari 2017, waarin de aan de belanghebbende voor de jaren 2006 tot en met 2010 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, alsook de daarbij gegeven boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente, aan de orde waren. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur‑Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.