In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een beroep in cassatie van de belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 26 mei 2016, waarin het hoger beroep van de Inspecteur tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank te Haarlem werd behandeld. De Rechtbank had zich uitgesproken over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting voor de jaren 1995, 1996 en 2002, alsook over boetebeschikkingen die aan de belanghebbende waren opgelegd.
De belanghebbende heeft in cassatie een middel voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer het middel niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in stand bleef. Deze beslissing werd genomen door de vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, en werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.