In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juli 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 17 mei 2016, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag werd behandeld. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2004 tot en met 2007, alsook een boetebeschikking en een navorderingsaanslag in de Zorgverzekeringswet voor het jaar 2007, en een aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2008.
Belanghebbende heeft in cassatie enkele klachten ingediend, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, maar deze werd door de Hoge Raad niet in behandeling genomen omdat deze na de gestelde termijn was ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten geen nadere motivering behoefden, aangezien zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.