ECLI:NL:HR:2017:1308

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
11 juli 2017
Zaaknummer
17/01816
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van veroordeling inzake passieve niet-ambtelijke omkoping en verjaringstermijnen in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2017 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De aanvrager was veroordeeld voor valsheid in geschrift en passieve niet-ambtelijke omkoping, met een gevangenisstraf van zes maanden en een geldboete van €250.000,-. De aanvraag tot herziening was gebaseerd op de stelling dat het recht tot strafvordering voor het feit van omkoping was verjaard, omdat de wetgeving ten tijde van de tenlastelegging een strafmaximum van één jaar stelde. De Hoge Raad oordeelde echter dat de wijziging van de wetgeving met betrekking tot de verjaring direct van toepassing is, en dat de reeds voltooide verjaring geëerbiedigd moet worden. Dit betekent dat het recht tot strafvordering ten tijde van de uitspraak van de Hoge Raad in 2015 niet was verjaard, en de aanvraag tot herziening werd afgewezen. De uitspraak is een vervolg op een eerder arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2015, waarin het cassatieberoep niet-ontvankelijk werd verklaard.

Uitspraak

11 juli 2017
Strafkamer
nr. S 17/01816 H
AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 februari 2014, nummer 20/000654-12, ingediend door W.J. Koops en M.J.N. Vermeij, beiden advocaat te 's-Gravenhage, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 februari 2012 - de aanvrager ter zake van 2. "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" en 3. "het, anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten, aannemen van een gift en dit aannemen in strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn werkgever, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een geldboete van € 250.000,-, subsidiair 365 dagen hechtenis, en een taakstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis. De Hoge Raad heeft het tegen dit arrest ingestelde beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard bij arrest van 12 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1980.

2.De aanvraag tot herziening

2.1.
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2.
De aanvraag berust op de stelling dat ten aanzien van feit 3 sprake is van een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv.

3.Beoordeling van de aanvraag

3.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
3.2.
Het onder 3 tenlastegelegde, dat volgens de bewezenverklaring is begaan in de periode vanaf de maand juli 2000 tot en met de maand februari 2003, is strafbaar gesteld bij art. 328ter Sr. Op dit misdrijf was ten tijde van het tenlastegelegde een gevangenisstraf gesteld van ten hoogste een jaar. Sinds de inwerkingtreding op 1 januari 2015 van de wet van 19 november 2014, Stb. 2014, 445, is op dit misdrijf een gevangenisstraf gesteld van ten hoogste vier jaren.
3.3.
De aanvraag berust op de opvatting dat in de onderhavige zaak moet worden uitgegaan van het strafmaximum van art. 328ter Sr zoals dat gold ten tijde van het onder 3 tenlastegelegde en dat derhalve uiterlijk op 1 maart 2015 het recht tot strafvordering van dit feit, dus vóór het onherroepelijk worden van 's Hofs uitspraak door de niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op 12 mei 2015, reeds was verjaard. Die opvatting is onjuist. In geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt immers in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd (vgl. HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1998, NJ 2010/231). Dit betekent dat, gelet op de in 3.2 genoemde wet van 19 november 2014, het recht tot strafvordering van het onder 3 tenlastegelegde ten tijde van de uitspraak van de Hoge Raad van 12 mei 2015 niet was verjaard.
3.4.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aanvraag kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 juli 2017.