In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 juni 2017 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [B] B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 februari 2017. Het beroep in cassatie was ingesteld namens [B] B.V. te [Q]. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de indiener van het beroepschrift niet heeft voldaan aan een verzoek van de griffier om binnen vier weken een bewijsstuk van de aan hem verstrekte volmacht tot het indienen van het beroepschrift over te leggen. Dit verzoek was gedaan per aangetekende brief op 4 april 2017, die op het opgegeven adres was afgeleverd. Aangezien de indiener in gebreke is gebleven om aan dit verzoek te voldoen, concludeert de Hoge Raad dat het beroep in cassatie onbevoegdelijk is ingesteld. Hierdoor is de Hoge Raad genoodzaakt om het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 23 juni 2017.