In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 juni 2017 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente voor het jaar 2010. De belanghebbende had het griffierecht niet tijdig voldaan, ondanks herhaalde aanmaningen van de griffier van de Hoge Raad. De griffier had de belanghebbende op 23 maart 2017 gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor betaling. Na het verstrijken van deze termijn zonder betaling, werd de belanghebbende op 24 april 2017 opnieuw in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De belanghebbende stelde dat hij tijdig een verzoek om vermindering of kwijtschelding had ingediend, maar dit verzoek was niet ontvangen door de griffie. De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor betalingsonmacht voldeed en verklaarde het beroep in cassatie niet-ontvankelijk op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht. De proceskosten werden niet toegewezen, en het betaalde griffierecht van € 124 werd aan de belanghebbende teruggegeven.