ECLI:NL:HR:2017:1139

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 juni 2017
Publicatiedatum
22 juni 2017
Zaaknummer
16/02615
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering tot uitbetaling door een stichting derdengelden in het kader van een gemeenschap

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Stichting Beheer Derdengelden Advocatuur Nautadutilh en de Ontvanger van de Belastingdienst/Oost-Brabant. De zaak betreft de vraag of de vordering tot uitbetaling van een bedrag door de Ontvanger aan de Stichting verjaard is en of er sprake is van een gemeenschap. De Stichting had een bedrag van f 165.000,-- ontvangen van de Ontvanger in het kader van een geschil met een belastingplichtige, [betrokkene 1]. De Ontvanger vorderde betaling van dit bedrag, vermeerderd met rente, van de Stichting, maar de Stichting verweerde zich met een beroep op verjaring.

De Hoge Raad oordeelde dat de vordering van de Ontvanger niet verjaard was. De rechtbank had de vordering van de Ontvanger toegewezen, waarbij zij oordeelde dat de rechthebbenden op het bedrag dat op de rekening van de Stichting was gestort, deelgenoten waren in een gemeenschap. Dit oordeel werd door het hof bekrachtigd. De Hoge Raad bevestigde dat de Stichting niet de rechthebbende was op het bedrag, maar slechts het beheer en de beschikking had ten behoeve van de deelgenoten. De gemeenschap bleef bestaan totdat deze was verdeeld, en de Stichting kon zich niet beroepen op verjaring van de vordering tot uitbetaling.

De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en veroordeelt de Stichting in de kosten van het geding in cassatie. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspositie van stichtingen die derdengelden beheren en de verjaring van vorderingen in het kader van gemeenschappen.

Uitspraak

23 juni 2017
Eerste Kamer
16/02615
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De stichting STICHTING BEHEER DERDENGELDEN ADVOCATUUR NAUTADUTILH,
gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
de ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/OOST-BRABANT,
kantoorhoudende te Eindhoven,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Stichting en de Ontvanger.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/10/442042/HA ZA 14-41 van de rechtbank Rotterdam van 12 maart 2014 en 19 november 2014;
b. de arresten in de zaak 200.166.886/01 van het gerechtshof Den Haag van 7 april 2015 en 9 februari 2016.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 9 februari 2016 heeft de Stichting beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de Stichting mede door mr. P.E. Ernste en voor de Ontvanger mede door mr. L.J. Burgman.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de Stichting heeft bij brief van 31 maart 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 – 1.18. Deze komen, samengevat, op het volgende neer.
  • i) In verband met een aan [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) betekend dwangbevel wegens een aan hem opgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering 1996, heeft de Ontvanger ten laste van [betrokkene 1] executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Rabobank en een bedrag van f 136.547,55 uitgewonnen.
  • ii) Bij kortgedingvonnis van 29 april 1999 is de Ontvanger veroordeeld tot terugbetaling van het uitgewonnen bedrag. De Ontvanger heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. [betrokkene 1] heeft zijn vordering op de Ontvanger stil verpand aan een zekere [betrokkene 2].
  • iii) De Ontvanger heeft ten laste van [betrokkene 1] conservatoir eigenbeslag gelegd op hetgeen de Ontvanger uit hoofde van voormeld vonnis aan [betrokkene 1] verschuldigd was. [betrokkene 1] heeft ten laste van de Ontvanger en de Staat executoriale beslagen gelegd onder de Dienst der Domeinen.
  • iv) Ingevolge een overeenkomst tussen [betrokkene 1] en de Ontvanger heeft laatstgenoemde op 10 augustus 1999 een bedrag van f 165.000,-- (het uitgewonnen bedrag vermeerderd met rente en kosten) op de rekening van de Stichting gestort en heeft [betrokkene 1] de executoriale beslagen opgeheven. Vervolgens is bij kortgedingvonnis van 16 september 1999 bepaald dat het bedrag onder de Stichting blijft berusten totdat een minnelijke regeling tussen partijen is bereikt, dan wel in een bodemprocedure of in het hiervoor onder (ii) genoemde hoger beroep een zodanige beslissing is gevallen dat duidelijk is aan wie het bedrag moet worden betaald.
  • v) De advocaat van [betrokkene 2] heeft de Ontvanger in kennis gesteld van de hiervoor onder (ii) genoemde verpanding en de Ontvanger verzocht medewerking te verlenen aan uitbetaling door de Stichting van het onder haar berustende bedrag aan [betrokkene 2]. De Ontvanger heeft dat geweigerd.
  • vi) Na een daartoe strekkend verzoek van de advocaat van [betrokkene 2] heeft de Stichting op 31 maart 2000 f 165.000,-- betaald aan [betrokkene 2], tegen een door [betrokkene 2] aan de Stichting afgegeven vrijwaring.
  • vii) Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft het hiervoor onder (ii) genoemde vonnis vernietigd en de vordering van [betrokkene 1] tot terugbetaling van het uitgewonnen bedrag alsnog afgewezen. Het daartegen gerichte cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 18 oktober 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AE5166) verworpen.
  • viii) De juistheid van de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering 1996 ten bedrage van f 615.885,-- is ingevolge een arrest van de Hoge Raad van 27 april 2012 vast komen te staan.
  • ix) Bij brief van 6 juni 2012 heeft de Ontvanger de Stichting verzocht om uitbetaling van f 165.000,--, vermeerderd met de daarop gekweekte rente sinds de datum van storting. De Stichting heeft aan dit verzoek – en daaropvolgende verzoeken – geen gevolg gegeven.
3.2.1
In de onderhavige procedure vordert de Ontvanger veroordeling van de Stichting tot betaling van een bedrag van € 74.872,73 (de tegenwaarde van f 165.000,--), te vermeerderen met rente. De Stichting heeft zich onder meer verweerd met een beroep op verjaring van de vordering.
3.2.2
De rechtbank heeft de vordering van de Ontvanger toegewezen. Ten aanzien van het beroep van de Stichting op verjaring heeft de rechtbank onder meer overwogen dat, gelet op het arrest HR 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3413, NJ 2004/196 (ProCall), art. 25 Wet op het notarisambt (hierna: Wna) van overeenkomstige toepassing is op de onderhavige rekening van de Stichting; dat brengt mee dat de rechthebbenden op het bedrag dat op 10 augustus 1999 op de rekening van de Stichting is gestort, hebben te gelden als deelgenoten in een gemeenschap die het recht op uitkering van het gestorte bedrag omvat, en dat ieder der deelgenoten te allen tijde verdeling kan vorderen en dat recht dus niet aan verjaring onderhevig is (rov. 4.4-4.5).
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en daartoe onder meer als volgt overwogen.
Het beroep van de Stichting op verjaring wordt verworpen op grond van hetgeen de rechtbank in haar rov. 4.4 en 4.5 heeft overwogen, welke overwegingen het hof overneemt en tot de zijne maakt, en waaraan het hof nog het volgende toevoegt (rov. 3.3). Uit onder meer het arrest HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4948, NJ 2011/372 (Belastingdienst Amsterdam) volgt dat in een geval als het onderhavige sprake is van een gemeenschap (rov. 3.4).
De gemeenschap tussen [betrokkene 1] en de Ontvanger bestaat uit de (op naam van de Stichting geadministreerde) vordering op de bank uit hoofde van de kwaliteitsrekening. De Stichting is niet de rechthebbende op deze vordering maar heeft daarover slechts ten behoeve van de deelgenoten het beheer en de beschikking. In die situatie is er geen reden om een verzoek aan de Stichting van een van de deelgenoten om over te gaan tot uitkering van het saldo op de rekening – en dus in feite tot verdeling van de gemeenschap –, wat betreft de verjaring anders te behandelen dan een vordering tot verdeling van de ene deelgenoot jegens de andere. De regel dat het recht van elke deelgenoot om te allen tijde verdeling te verlangen niet verjaart, zou – in een geval als het onderhavige, waarin de gemeenschap bestaat uit de vordering van een stichting derdengelden op de bank – vrijwel zonder betekenis zijn indien de vordering van de deelgenoten jegens de Stichting om die verdeling te effectueren wel zou verjaren. Een beroep van de Stichting op verjaring verdraagt zich bovendien niet met de positie van een derdengeldstichting, die immers geacht wordt uitsluitend op te treden ten behoeve van de deelgenoten en niet ten behoeve van zichzelf. (rov. 3.6)
De gemeenschap duurt voort totdat deze is verdeeld en eindigt niet reeds door het enkele feit dat ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2002 (zie hiervoor in 3.1. onder (vii)) is komen vast te staan welke partij op dat bedrag aanspraak kan maken (rov. 3.7).
3.3.1
Onderdeel 1.1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.3 en 3.4 dat de door de Stichting aangehouden bankrekening kan worden aangemerkt als een kwaliteitsrekening. Volgens het onderdeel is dat oordeel onjuist omdat daartoe vereist is dat het kwaliteitskarakter uit de tenaamstelling van de bankrekening blijkt.
3.3.2
Het onderdeel faalt. In zijn arrest van 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3413, NJ 2004/196 (ProCall) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat overeenkomstige toepassing van art. 25 Wna (en art. 19 Gerechtsdeurwaarderswet) mogelijk is op de rekeningen die door advocaten en accountants worden aangehouden met het oog op het ontvangen van voor derden bestemde gelden. Dit wordt gerechtvaardigd door de vertrouwenspositie waarin advocaten en accountants, evenals notarissen en gerechtsdeurwaarders, verkeren ten opzichte van derden die aan hen gelden toevertrouwen
(rov. 3.3.4). Daarbij is in aanmerking genomen dat advocaten ingevolge de voor hen geldende Boekhoudverordening (thans: Verordening op de advocatuur) verplicht zijn een dergelijke rekening te doen houden door een daartoe opgerichte stichting. Uit een en ander volgt dat de overeenkomstige toepassing van art. 25 Wna (en art. 19 Gerechtsdeurwaarderswet) ook geldt voor een aan een advocaat ter beschikking staande stichting derdengelden zoals de onderhavige Stichting. Doordat de rekening op naam staat van een stichting beheer derdengelden, is kenbaar dat sprake is van een kwaliteitsrekening.
3.3.3
Onderdeel 1.3 klaagt dat in het onderhavige geval geen sprake is van een gemeenschap omdat vanaf de storting van het bedrag op de derdengeldrekening duidelijk was dat [betrokkene 1] en de Ontvanger onder elkaar uitsluitende (spiegelbeeldige) voorwaarden gerechtigd zijn tot de vordering van de Stichting op de bank, zodat sprake is van één (alternatieve) gerechtigde en niet van een gezamenlijke gerechtigdheid tot de vordering.
Deze klacht miskent dat de bankrekening van de Stichting een algemene kwaliteitsrekening is, waarvan het saldo niet alleen toekomt aan [betrokkene 1] en/of de Ontvanger, maar aan verschillende cliënten en andere derden gezamenlijk. Het vorderingsrecht ter zake van het saldo van die rekening behoort toe aan de gezamenlijke rechthebbenden, waarbij het aandeel van iedere rechthebbende wordt berekend naar evenredigheid van het bedrag dat te zijnen behoeve op de rekening is gestort (vgl. art. 25 lid 3 Wna). Het onderdeel treft dan ook geen doel.
3.4.1
Volgens onderdeel 3, dat is gericht tegen rov. 3.6, heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat de Ontvanger zijn vordering tot verdeling kan richten tot de Stichting. De gemeenschap bestaat slechts tussen degenen die een aandeel hebben in het vorderingsrecht van de Stichting op de bank, maar de Stichting zelf is geen deelgenoot in die gemeenschap. Tussen [betrokkene 1] en de Ontvanger enerzijds en de Stichting anderzijds bestaat een overeenkomst van lastgeving, op grond waarvan vanaf 18 oktober 2002 een verplichting op de Stichting rustte tot uitbetaling van het gedeponeerde bedrag aan de Ontvanger. De vordering van de Ontvanger jegens de Stichting is dan ook een vordering tot nakoming dan wel vervangende schadevergoeding die aan verjaring onderhevig is, aldus nog steeds het onderdeel.
3.4.2
Op grond van de overeenkomstige toepassing van art. 25 lid 2 Wna is de Stichting bij uitsluiting bevoegd tot het beheer en de beschikking over de kwaliteitsrekening, en is zij bevoegd (en gehouden) slechts ten behoeve van een rechthebbende betalingen te doen ten laste van die rekening. De Stichting kan worden aangemerkt als lasthebber van de gemeenschap (de gezamenlijke rechthebbenden). In de aard van een kwaliteitsrekening – waarop immers gelden worden gestort die de Stichting (als rekeninghouder) ten behoeve van de rechthebbenden dient te beheren (vgl. art. 25 lid 2 Wna) – ligt besloten dat de Stichting zich tegenover een rechthebbende niet kan beroepen op verjaring van een vordering tot uitbetaling van diens aandeel. Art. 25 lid 4 Wna bepaalt dan ook, overeenkomstig art. 3:178 BW (vgl. Kamerstukken II 1993-1994, 23 706, nr. 3, p 33), dat een rechthebbende te allen tijde recht heeft op uitkering van zijn aandeel in het saldo van de kwaliteitsrekening. Met een daarop gerichte vordering tot de Stichting bewerkstelligt een rechthebbende – in zijn verhouding tot de overige gerechtigden – voor zover nodig tevens een (partiële) verdeling van de gemeenschap.
Onderdeel 3 faalt derhalve.
3.4.3
Opmerking verdient nog dat ook in een geval waarin sprake is van een kwaliteitsrekening ten behoeve van slechts twee belanghebbenden die onder elkaar uitsluitende (spiegelbeeldige) voorwaarden tot het saldo gerechtigd zijn, overeenkomstige toepassing van art. 25 Wna mogelijk is. Ook dan brengt de aard van de kwaliteitsrekening derhalve mee dat degene die de rechthebbende blijkt te zijn, op de voet van (de overeenkomstige toepassing van) art. 25 lid 4 Wna te allen tijde aanspraak kan maken op uitbetaling van het saldo, zodat hem geen verjaring kan worden tegengeworpen.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Stichting in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 2.678,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
23 juni 2017.