ECLI:NL:HR:2017:1110

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 juni 2017
Publicatiedatum
16 juni 2017
Zaaknummer
14/02489
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting voor de jaren 1998 en 1999. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 25 maart 2014 was gewezen. De zaak betrof de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de vermogensbelasting, alsook de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De belanghebbende had een aantal middelen voorgesteld in het cassatieberoep, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift had ingediend.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de voorgestelde middelen van de belanghebbende behandeld. Het vierde middel faalde op de gronden die eerder waren vermeld in een arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2015. Het zesde middel, dat betrekking had op de standstillbepaling van artikel 64, lid 1 VWEU, faalde eveneens, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak C-317/15. De overige middelen konden ook niet tot cassatie leiden, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.

Uitspraak

30 juni 2017
Nr. 14/02489
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 25 maart 2014, nrs. 13/00319 en 13/00320, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost‑Nederland (nrs. AWB 12/1307 en 12/1316) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 1998 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de over het jaar 1999 opgelegde navorderingsaanslag in de vermogensbelasting en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door A.M.E. Nuyens en R.W.J. Kerckhoffs, advocaten te Breda.
Bij brief van 25 juni 2015 heeft de griffier van de Hoge Raad partijen bericht dat de behandeling van de zaak niet kan worden afgerond alvorens het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) antwoord zal hebben gegeven op de bij arrest van 10 april 2015 in zaak 14/00528 gestelde prejudiciële vragen.
Het Hof van Justitie heeft uitspraak gedaan op die vragen bij arrest van 15 februari 2017, X, C-317/15, ECLI:EU:C:2017:119 (hierna: het arrest C-317/15).
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest C-317/15.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
Het vierde middel faalt op de gronden vermeld in het ten aanzien van belanghebbende gewezen arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2015, nr. 14/02490, ECLI:NL:HR:2015:2164, BNB 2015/189 (onderdeel 2.3).
2.2.
Het zesde middel, dat betrekking heeft op de zogenoemde standstillbepaling van artikel 64, lid 1 VWEU, faalt gelet op het arrest C-317/15.
2.3.
Ook de overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2017.