In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting voor de jaren 1998 en 1999. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 25 maart 2014 was gewezen. De zaak betrof de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de vermogensbelasting, alsook de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De belanghebbende had een aantal middelen voorgesteld in het cassatieberoep, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift had ingediend.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de voorgestelde middelen van de belanghebbende behandeld. Het vierde middel faalde op de gronden die eerder waren vermeld in een arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2015. Het zesde middel, dat betrekking had op de standstillbepaling van artikel 64, lid 1 VWEU, faalde eveneens, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak C-317/15. De overige middelen konden ook niet tot cassatie leiden, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.