In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een informatiebeschikking die was opgelegd aan belanghebbende door de Inspecteur. De informatiebeschikking was gerelateerd aan het zogenoemde Rekeningenproject, dat was gestart naar aanleiding van informatie over bankrekeningen bij de Kredietbank Luxembourg (KB-Lux). De Inspecteur had belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd voor de inkomstenbelasting en vermogensbelasting, waarbij hij stelde dat belanghebbende en zijn echtgenote rechthebbenden waren van bankrekeningen bij KB-Lux. Belanghebbende had echter in zijn aangifte voor het jaar 2009 geen buitenlandse bankrekening opgegeven en had niet gereageerd op verzoeken om informatie van de Inspecteur.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had in zijn uitspraak geoordeeld dat de Inspecteur onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende rekeninghouder bij KB-Lux was. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de Inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van belanghebbende niet-ontvankelijk, maar het beroep van de Staatssecretaris van Financiën gegrond. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.
De Hoge Raad benadrukte dat de Inspecteur zich had beroepen op een vonnis van de voorzieningenrechter in de Rechtbank Gelderland, waarin was geoordeeld dat belanghebbende verplicht was om de gevraagde gegevens te verstrekken. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk was in het licht van de eerdergenoemde uitspraak en dat de informatiebeschikking in stand moest blijven. De proceskosten werden niet toegewezen.