ECLI:NL:RBGEL:2014:4348

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 juli 2014
Publicatiedatum
14 juli 2014
Zaaknummer
263733
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.W. Huijgen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot verstrekking van informatie aan de Belastingdienst over buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 7 juli 2014 een vonnis uitgesproken in kort geding, waarin de Belastingdienst de gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], heeft aangesproken op hun verplichting om informatie te verstrekken over bankrekeningen die zij bij de KB Luxbank in Luxemburg aanhielden. De Belastingdienst vorderde dat de gedaagden opgave deden van hun buitenlandse bankrekeningen en dat zij deze informatie binnen een bepaalde termijn zouden verstrekken, op straffe van een dwangsom. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst voldoende aannemelijk had gemaakt dat de gedaagden op 31 januari 1994 over buitenlandse tegoeden beschikten, en dat zij op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht waren om de gevraagde informatie te verstrekken. De rechtbank overwoog dat de Belastingdienst al sinds 2002 pogingen deed om deze informatie te verkrijgen en dat het spoedeisend belang bij de vordering van de Belastingdienst evident was. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden niet voldoende hadden aangetoond dat de identificatie van de rekeninghouders onjuist was, en dat de vorderingen van de Belastingdienst toewijsbaar waren. De rechtbank legde een dwangsom op voor het geval de gedaagden niet aan de veroordelingen voldeden, en bepaalde dat de verstrekte informatie uitsluitend gebruikt mocht worden voor belastingheffing. In reconventie werden de vorderingen van de gedaagden afgewezen, omdat zij geen deugdelijke grondslag hadden aangevoerd voor hun verzoeken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/263733 / KG ZA 14-218
Vonnis in kort geding van 7 juli 2014
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),
zetelend te 's-Gravenhage,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.M.L. van Duin te ‘s-Gravenhage,
tegen

1.[gedaagde sub 1],

wonende te [plaats],
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [plaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. J.M.H. Römkens te Maastricht.
Partijen zullen hierna de Belastingdienst en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de eis in reconventie
  • de (eerste, algemene) pleitnota van de Belastingdienst
  • de mondelinge behandeling
  • de (tweede) pleitnota van de Belastingdienst
  • de pleitnota van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In het jaar 2000 kreeg de Belastingdienst via de Belgische autoriteiten de beschikking over een grote hoeveelheid gegevens van Nederlandse rekeninghouders bij de KB Luxbank te Luxemburg. Het betreft fotokopieën van afgedrukte microfiches die afkomstig zijn uit de interne administratie van deze Luxemburgse bank. De microfiches vermelden saldi op rekeningen bij deze bank per 31 januari 1994. De fotokopieën zijn in het kader van internationale gegevensuitwisseling bij brief van 27 oktober 2000 door de Belgische autoriteiten aan de Belastingdienst verstrekt.
2.2.
Het onderzoek van de Belastingdienst aan de hand van de verkregen fotokopieën staat bekend als het Rekeningenproject.
2.3.
Aan de hand van deze fotokopieën heeft de Belastingdienst onderzoek gedaan naar de identiteit van de rekeninghouders. Op de fotokopieën die de Belastingdienst in zijn bezit heeft, staan als rekeninghouders van enkele rekeningen [naam 1] en [naam 3] genoemd. De rekeningen betreffen “vue-rekeningen” (rekening-courantrekeningen) met een saldo van respectievelijk fl -123,43 en fl -222,75 en termijndeposito’s met een saldo van respectievelijk fl 412.310,65 en
fl 490.505,75.
2.4.
De Belastingdienst heeft [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (die overigens broers zijn) in 2002 voor het eerst aangeschreven met vragen over de bankrekeningen, aangezien de omvang, en onder omstandigheden ook de herkomst van de in het buitenland aangehouden tegoeden, voor de belastingheffing van belang kunnen zijn. Vervolgens zijn er in de jaren daarna meerdere vragenbrieven toegezonden met het verzoek om informatie te verstrekken over het vermogen in het buitenland.
2.5.
[gedaagde sub 1] is door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Arnhem bij vonnis van 23 september 2004 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand, het verrichten van een werkstraf gedurende 40 uur en het betalen van een geldboete van € 8.750,00 wegens – kort gezegd – het opzettelijk doen van onjuiste of onvolledige belastingaangifte voor de inkomstenbelasting voor de jaren 1995 t/m 1997 door de bankrekening(en) bij de KB Luxbank niet bij de aangifte te betrekken. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen:
2b. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Het is niet aannemelijk geworden dat het Openbaar Ministerie (OM) of de FIOD, wetende van die
onrechtmatigheid, (mede) de hand gehad heeft in een eventuele onrechtmatige verkrijging van de
microfiches. De stelling dat van een regisseren in samenspanning met de Belgische autoriteiten sprake
is, is niet aannemelijk geworden. Concrete, niet louter hypothetische, aanknopingspunten voor een
onderzoek op dat punt ontbreken, zijn door de verdediging niet aangedragen. Er is daarom geen reden
om het OM niet-ontvankelijk te verklaren of om het van de Belgische fiscale autoriteiten verkregen
materiaal van het bewijs uit te sluiten.
(…)

3.De beslissing inzake het bewijs

a. Beschikte verdachte of zijn echtgenote of beschikten zij samen over een tegoed bij die bank?
(…)
De eerste vraag (a) beantwoordt de rechtbank bevestigend. De op papier van de Belgische belastingdienst verkregen kopie van het desbetreffende microfiche verwijst naar verdachte. De opmerkelijke combinatie van geslachtsnamen en de wijze waarop de procedure rond het identificeren van de KB-Lux rekeninghouders is uitgevoerd (de rechtbank verwijst in het bijzonder naar de verklaring van de getuige [naam 4]) heeft voor de rechtbank buiten twijfel gesteld dat die rekening een rekening was van verdachte en zijn echtgenote. Een aspect daarbij is dat de FIOD voor een andere rekening op eenzelfde wijze een spoor volgend met even sterke aanwijzingen bij verdachtes broer uit gekomen is.
Een opmerkelijk (en tot de overtuiging bijdragend) punt is dat verdachte géén serieus te nemen moeite heeft gedaan om zichzelf op dat punt de huidige problemen met FIOD en Justitie te besparen. Vraag a wordt dus positief beantwoord.
2.6.
De meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem heeft het vonnis van de rechtbank ten aanzien van [gedaagde sub 1] vernietigd en opnieuw rechtgedaan. [gedaagde sub 1] is bij arrest van 21 december 2006 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en het betalen van een geldboete van € 8.750,00 wegens – kort gezegd – het opzettelijk doen van onjuiste of onvolledige belastingaangifte voor de inkomstenbelasting voor de jaren 1995 t/m 1997 door de bankrekening(en) bij de KB Luxbank niet bij de aangifte te betrekken. Het gerechtshof heeft dienaangaande onder meer als volgt overwogen:
Verzoeken
(…)
De raadsman heeft het hof verzocht om een viertal Belgische getuigen, te weten (…), te horen omtrent de (al dan niet rechtmatige) wijze waarop de informatie die door de Belgische belastingdienst aan de Nederlandse belastingdienst is verstrekt in handen van de Belgische autoriteiten is gekomen en de wijze waarop die informatie aan de Nederlandse belastingdienst is verstrekt.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Voorop moet worden gesteld dat de Nederlandse rechter in beginsel niet gehouden is de rechtmatigheid van de verkrijging van die gegevens door de buitenlandse, in casu Belgische, autoriteiten ambtshalve – op grondslag van het Nederlandse recht – te onderzoeken. De rechter mag er immers op vertrouwen dat de autoriteiten van een bij het EVRM aangesloten staat de hun toegekende opsporingsbevoegdheden in overeenstemming met de verdedigingsrechten, neergelegd in het EVRM, zullen uitoefenen. Dit uitgangspunt leidt slechts dan uitzondering indien de bewijsgaring door de buitenlandse autoriteiten een inbreuk oplevert op verdragsrechtelijke beschermde mensenrechten, waarbij mede van belang is of de verdachte daardoor is geschaad in een jegens hem te respecteren belang. Voor een dergelijke inbeuk bestaan in casu geen aanwijzingen, zodat het hof niet de noodzaak ziet de bovengenoemde getuigen te horen.
(…)
Bewezenverklaring
(…)
Op enkele van de microfiches komt de naam [naam 1] als rekeninghouder voor. Gelet op het feit dat verdachte [gedaagde sub 1] heet en de naam van zijn echtgenote [naam 2] is, is verdachte geindentificeerd als rekeninghouder van rekeningnummer (…) bij KB Lux.
Getuige [naam 4] heeft in deze verklaard dat er slechts in een beperkt aantal gevallen sprake is geweest van een mogelijke onjuiste identificatie, dat in deze gevallen het proces nog een keer handmatig is overgedaan en dat ze deze zaken wegens lichte twijfel hebben laten vallen omdat ze honderd procent zekerheid wilden. [naam 4] heeft hierbij verklaard dat er bij verdachte en zijn broer, medeverdachte [gedaagde sub 2], een driedubbele check heeft plaatsgevonden, dat de naam slechts één keer in Nederland voorkomt en dat hij er 100% zeker van is dat de onderhavige identificatie een juiste identificatie betreft. Gelet ook op de opmerkelijke combinatie van de geslachtsnamen van verdachte en zijn echtgenote en de wijze waarop de identificatie van de rekeninghouders van KB-Lux heeft plaatsgevonden, acht het hof bewezen dat verdachte en zijn echtgenote in 1994 een rekening hadden bij KB Lux. Het saldo op deze rekening bedroeg blijkens het afschrift van de fiches fl 412.310,65.
Het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad met toepassing van artikel 81 RO verworpen.
2.7.
[gedaagde sub 2] is door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Arnhem bij vonnis van 23 september 2004 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden, het verrichten van een werkstraf gedurende 80 uur en het betalen van een geldboete van € 14.000,00 wegens – kort gezegd – het opzettelijk doen van onjuiste of onvolledige belastingaangifte over de jaren 1996 t/m 1999 door de bankrekening(en) bij de KB Luxbank niet bij de aangifte te betrekken. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen:
2b. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Het is niet aannemelijk geworden dat het Openbaar Ministerie (OM) of de FIOD, wetende van die
onrechtmatigheid, (mede) de hand gehad heeft in een eventuele onrechtmatige verkrijging van de
microfiches. De stelling dat van een regisseren in samenspanning met de Belgische autoriteiten sprake
is, is niet aannemelijk geworden. Concrete, niet louter hypothetische, aanknopingspunten voor een
onderzoek op dat punt ontbreken, zijn door de verdediging niet aangedragen. Er is daarom geen reden
om het OM niet-ontvankelijk te verklaren of om het van de Belgische fiscale autoriteiten verkregen
materiaal van het bewijs uit te sluiten.
(…)

3.De beslissing inzake het bewijs

a. Beschikte verdachte of zijn echtgenote of beschikten zij samen over een tegoed bij die bank?
(…)
De eerste vraag (a) beantwoordt de rechtbank bevestigend. De op papier van de Belgische belastingdienst verkregen kopie van het desbetreffende microfiche verwijst naar verdachte. De opmerkelijke combinatie van geslachtsnamen en de wijze waarop de procedure rond het identificeren van de KB-Lux rekeninghouders is uitgevoerd (de rechtbank verwijst in het bijzonder naar de verklaring van de getuige [naam 4]) heeft voor de rechtbank buiten twijfel gesteld dat die rekening een rekening was van verdachte en zijn echtgenote. Een aspect daarbij is dat de FIOD voor een andere rekening op eenzelfde wijze een spoor volgend met even sterke aanwijzingen bij verdachtes broer uit gekomen is.
Een opmerkelijk (en tot de overtuiging bijdragend) punt is dat verdachte géén serieus te nemen moeite heeft gedaan om zichzelf op dat punt de huidige problemen met FIOD en Justitie te besparen. Vraag a wordt dus positief beantwoord.
2.8.
In hoger beroep is [gedaagde sub 2] bij arrest van 21 december 2006 door de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem vrijgesproken. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
- Op enkele van de microfiches komt de naam [naam 3] als rekeninghouder voor. Gelet op het feit dat verdachte [gedaagde sub 2] heet en de naam van zijn echtgenote [naam 7] is, is verdachte geindentificeerd als rekeninghouder van rekeningnummer (…) bij KB Lux.
Getuige [naam 4] heeft in deze verklaard dat er slechts in een beperkt aantal gevallen sprake is geweest van een mogelijke onjuiste identificatie, dat in deze gevallen het proces nog een keer handmatig is overgedaan en dat ze deze zaken wegens lichte twijfel hebben laten vallen omdat ze honderd procent zekerheid wilden. [naam 4] heeft hierbij verklaard dat er bij verdachte en zijn broer, medeverdachte [gedaagde sub 1], een driedubbele check heeft plaatsgevonden, dat de naam slechts één keer in Nederland voorkomt en dat hij er 100% zeker van is dat de onderhavige identificatie een juiste identificatie betreft. Gelet ook op de opmerkelijke combinatie van de geslachtsnamen van verdachte en zijn echtgenote en de wijze waarop de identificatie van de rekeninghouders van KB-Lux heeft plaatsgevonden, acht het hof bewezen dat verdachte en zijn echtgenote in 1994 een rekening hadden bij KB Lux. Het saldo op deze rekening bedroeg blijkens het afschrift van de fiches fl 490.505,75.
- Getuige [naam 5] heeft op 6 maart 2002 tegenover de FIOD verklaard dat zijn zwager [naam 6] een week of vier à vijf vóór de zesde maart 2002, direct na een bezoek van een ambtenaar van de FIOD-ECD bij [naam 6], met zijn broer, te weten verdachte, naar Luxemburg is gegaan om zijn, [naam 6], geld van de rekening te halen. Uit deze verklaring kan worden afgeleid dat verdachte samen met zijn broer naar Luxemburg is geweest, maar blijkt naar het oordeel van het hof niet dat hij, verdachte, zelf ook geld van een rekening heeft gehaald. Ondanks het feit dat er ernstige aanwijzingen bestaan dat verdachte in de tenlastegelegde periode nog steeds de beschikking had over de eerdergenoemde bankrekening, is hiervoor in het dossier naar het oordeel van het hof onvoldoende wettig bewijs aanwezig.
Gelet op het bovenstaande heeft het hof uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen, dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
2.9.
In de procedure met betrekking tot door de inspecteur opgelegde (navorderings)aanslagen ten aanzien van [gedaagde sub 2] heeft de meervoudige belastingkamer van het gerechtshof Amsterdam in haar uitspraak van 19 juli 2012 onder meer overwogen:
5.2.
Houderschap van de KB-Luxrekeningen
De strafrechter heeft bewezen geacht dat belanghebbende houder is van de op de fotokopieën van de microfiches vermelde rekeningen bij de KB-Luxbank, waarvan de namen overeenkomen met die van belanghebbende en zijn echtgenote. Het hof heeft geen reden voor een ander oordeel en gaat er daarom van uit dat belanghebbende en zijn echtgenote houders waren van de onder 3.1 vermelde rekeningen.
Voornoemde uitspraak is onherroepelijk geworden.
2.10.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is bij brief van 7 april 2014 van de advocaat van de Belastingdienst een laatste termijn geboden tot uiterlijk 22 april 2014 om verklaring en nadere opgaaf te doen.
2.11.
Bij brief van 30 juni 2014 gericht aan de belastingkamer van het gerechtshof Amsterdam heeft de advocaat van [gedaagde sub 2] verzocht om herziening van de uitspraak van 19 juli 2012.

3.Het geschil in conventie

3.1.
De Belastingdienst vordert in conventie dat de voorzieningenrechter [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, beveelt om:
A) op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) zij na 31 januari 1994 bij de KB Luxbank - en bij eventuele andere buitenlandse banken - hebben aangehouden dan wel nog aanhouden;
B) opgaaf te doen van de onder A) bedoelde buitenlandse rekening(en) van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994 - heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
C) een mondelinge toelichting te geven op de onder A) en B) omschreven gegevens,
inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur van de Belastingdienst nader te bepalen termijn;
D) binnen zeven dagen na de datum van dit vonnis dan wel binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn aan het onder A) en B) omschreven bevel en binnen de door de inspecteur van de Belastingdienst nader te bepalen termijn aan het onder C) omschreven bevel te voldoen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 5.000,00, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] daarmee in gebreke blijven;
E) met veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de kosten van deze procedure, zulks met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum dit vonnis;
F) met veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de nakosten, conform het liquidatietarief begroot op € 131,00 dan wel, in het geval van betekening, € 199,00.
3.2.
De Belastingdienst legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij de beschikking heeft gekregen over gegevens waaruit blijkt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op 31 januari 1994 de beschikking hadden over twee bankrekeningen bij de KB Luxbank te Luxemburg. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben tot op heden de Belastingdienst niet (volledig) geïnformeerd over dit (en eventueel ander) buitenlands vermogen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn als rekeninghouders en dus als rechthebbenden van die buitenlandse rekeningen op grond van artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verplicht om informatie te verschaffen aan de Belastingdienst.
3.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vorderen in reconventie dat de voorzieningenrechter beveelt dat de Belastingdienst hen binnen zeven dagen na dit vonnis, althans binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn, informeert:
- over het aantal en de aard van de misidentificaties,
- over de vraag of door de Belastingdienst onderzoek is gedaan naar het inkomen en vermogen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] en wat dat onderzoek heeft opgeleverd, en
- over de vraag of door de Belastingdienst bij de autoriteiten in Luxemburg is onderzocht of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] over de gewraakte bankrekeningen beschikken en wat dat onderzoek heeft opgeleverd,
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of gedeelte van een dag dat de Belastingdienst daarmee in gebreke blijft,
met veroordeling van de Belastingdienst in de kosten van deze procedure, zulks met de bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis,
met veroordeling van de Belastingdienst in de nakosten, conform het liquidatietarief begroot op € 131,00 dan wel, in het geval van betekening, € 199,00, en met verklaring dat het vonnis met de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad is.
4.2.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] leggen kort gezegd aan hun vorderingen ten grondslag dat zij nadere informatie wensen, nu bij het achterhalen van de identiteit van de rekeninghouders van de rekeningen bij de KB Luxbank sprake is van een groot aantal misidentificaties waarover de Belastingdienst weigert enige mededeling te doen. Verder is door de Belastingdienst de afgelopen 24 jaar geen onderzoek gedaan naar het inkomen en het vermogen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], althans is niet gebleken dat zij over een (omvangrijk) niet verantwoord vermogen hebben beschikt of nog zouden beschikken. Daarnaast willen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] weten of de Belastingdienst bij de autoriteiten in Luxemburg is nagegaan of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] over bankrekeningen aldaar beschikken. Om zich te verweren in deze procedure en in de procedure bij de belastingrechter willen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] meer informatie van de Belastingdienst over het voorgaande.
4.3.
De Belastingdienst voert verweer.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie

5.1.
Voldoende aannemelijk is dat de Belastingdienst een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. De Belastingdienst doet al sinds 2002 pogingen om de gevraagde gegevens en inlichtingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te verkrijgen. Hoe langer het duurt voordat deze informatie boven tafel komt, hoe meer kans er is dat de Staat belastinginkomsten misloopt doordat (verlengde) navorderingstermijnen verlopen. Het spoedeisend belang is hiermee gegeven.
5.2.
Voorop staat dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op grond van artikel 47 lid 1 onderdeel a AWR verplicht zijn om aan de inspecteur van de Belastingdienst de gegevens en inlichtingen te verschaffen welke van belang kunnen zijn voor de belastingheffing te hunner aanzien.
5.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben allereerst betoogd dat ten aanzien van de microfiches sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft geoordeeld (HR 21 maart 2008, BNB 2008, 159) dat indien al kan worden aangenomen dat de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen zijn, de gegevens door de Nederlandse fiscus niet zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. Er is geen enkele aanwijzing dat de Belgische overheid zelf de hand heeft gehad in de ontvreemding van de microfiches en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld.
5.4.
In dat verband acht de voorzieningenrechter verder nog van belang hetgeen door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Arnhem bij vonnis van 23 september 2004 ten aanzien van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is overwogen onder het kopje “2b. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie” en hetgeen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Arnhem bij arrest van 21 december 2006 ten aanzien van [gedaagde sub 1] is overwogen onder “verzoeken”. Hieruit blijkt immers impliciet dat zowel de rechtbank als het hof van oordeel zijn dat geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Nu aangenomen kan worden dat in het strafrecht over het algemeen zwaardere eisen worden gesteld aan de rechtmatigheid van de bewijsvergaring dan in het civiele recht kan hieruit de conclusie worden getrokken dat de civiele rechter uit kan gaan van hetgeen de strafrechter heeft overwogen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat deze oordelen op deze punten niet gevolgd zouden kunnen worden. Het verweer van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat sprake zou zijn van onrechtmatig verkregen bewijs, althans dat de informatie (microfiches) niet gebruikt mag/kan worden, kan dan ook niet slagen.
5.5.
Inmiddels is in een heel aantal procedures geoordeeld dat de procedure die de Belastingdienst in het kader van de identificatie van de rekeninghouders bij de KB Luxbank in Luxemburg heeft verricht voldoende betrouwbaar is (vgl. Hof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298 en Hof ’s-Hertogenbosch 29 december 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BW8598). Dat geldt, voorshands geoordeeld, ook voor de hier plaatsgevonden identificaties. De meervoudige strafkamer van de rechtbank Arnhem heeft bij vonnis van 23 september 2004 ten aanzien van [gedaagde sub 1] overwogen dat de opmerkelijke combinatie van geslachtsnamen en de wijze waarop de procedure rond het identificeren van de KB-Lux rekeninghouders is uitgevoerd voor haar buiten twijfel heeft gesteld dat de rekening op naam van [naam 1] een rekening was van [gedaagde sub 1] (en zijn echtgenote), waarbij van belang wordt geacht dat de FIOD voor een andere rekening op eenzelfde wijze een spoor volgend met even sterke aanwijzingen bij de broer van [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2], is uitgekomen. Ook in hoger beroep heeft de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem bij arrest van 21 december 2006 overwogen dat een driedubbele check heeft plaatsgevonden en dat de naam [naam 1] slechts één keer in Nederland voorkomt. Gelet ook op de opmerkelijke combinatie van de geslachtsnamen van [gedaagde sub 1] en zijn echtgenote en de wijze waarop de identificatie van de rekeninghouders van KB-Lux heeft plaatsgevonden, acht het hof bewezen dat [gedaagde sub 1] en zijn echtgenote in 1994 een rekening hadden bij KB Lux. Het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad met toepassing van artikel 81 RO verworpen.
5.6.
De meervoudige strafkamer van de rechtbank Arnhem heeft bij vonnis van 23 september 2004 ten aanzien van [gedaagde sub 2] eenzelfde redenering gevolgd. Hoewel [gedaagde sub 2] vervolgens door de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem bij arrest van 21 december 2006 is vrijgesproken, is wel overwogen dat gelet op de opmerkelijke combinatie van de geslachtsnamen van [gedaagde sub 2] en zijn echtgenote en de wijze waarop de identificatie van de rekeninghouders van KB-Lux heeft plaatsgevonden, bewezen kon worden geacht dat [gedaagde sub 2] en zijn echtgenote in 1994 een rekening hadden bij KB Lux. Daarnaast heeft de meervoudige belastingkamer van het gerechtshof Amsterdam bij uitspraak van 19 juli 2012 verwezen naar de uitspraak van de strafrechter (het gerechtshof Arnhem) en overwogen dat, nu het hof geen reden heeft voor een ander oordeel, hij er daarom van uit gaat dat [gedaagde sub 2] en zijn echtgenote houders waren van de KB-Lux rekeningen.
5.7.
De voorzieningenrechter sluit zich bij voornoemde oordelen aan. Namens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn ook geen (andere) steekhoudende argumenten naar voren gebracht waarom de identificatie niet juist zou zijn. In dit kort geding is dan ook voldoende aannemelijk geworden dat het renseignement van 31 januari 1994 betrekking heeft op aangehouden (spaar)tegoeden die toebehoorden aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]. Dat namens [gedaagde sub 2] is verzocht om herziening van de uitspraak van de belastingkamer van het hof Amsterdam doet daar niet aan af. Het is immers niet aan de voorzieningenrechter om een voorschot te nemen op de uitkomst hiervan.
5.8.
De voorzieningenrechter merkt voorts nog het volgende op. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 juli 2013, (ECLI:NL:HR:2013:BZ3640) geoordeeld dat de voorzieningenrechter de op grond van artikel 47 AWR ingestelde vorderingen onder last van een dwangsom mag toewijzen, omdat deze vorderingen zijn ingesteld met het oog op belastingheffing (vgl. EHRM 10 september 2002, ECLI:NL:XX:2002:BI9566 (Allen tegen het Verenigd Koninkrijk) en EHRM 21 april 2009, ECLI:NL:XX:2009:BJ3599 (Marttinen tegen Finland rov. 68)). Omdat echter niet uitgesloten is dat de gevorderde informatie ook ten behoeve van bestuurlijke beboeting of bestraffing zal worden gebruikt, dient de voorzieningenrechter, voor zover sprake is van bewijsmateriaal waarvan het bestaan afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige, aan de toewijzing een clausulering te verbinden die erop neerkomt dat het verkregen materiaal uitsluitend wordt gebruikt ten behoeve van de belastingheffing (vgl. EHRM 17 december 1996, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862 (Saunders tegen het Verenigd Koninkrijk) en EHRM 3 mei 2001, ECLI:NL:XX:2001:AN6999 (J.B. tegen Zwitserland)). Dit betekent dat de voorzieningenrechter de vorderingen van de Belastingdienst geclausuleerd zal toewijzen, een en ander zoals hierna volgt.
5.9.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben nog aangevoerd dat de vorderingen in kort geding moeten worden afgewezen omdat de Belastingdienst ook de mogelijkheid heeft om een informatiebeschikking uit te vaardigen met betrekking tot een op te leggen (navorderings)aanslag als de belastingplichtige niet volledig heeft voldaan aan zijn informatieverplichtingen van artikel 47 AWR.
5.10.
Dit verweer faalt. Noch uit de tekst van artikel 52a (lid 4) AWR, noch uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat met de invoering van artikel 52a AWR is beoogd de toegang tot de burgerlijke rechter te beperken (vgl. TK 2009-2010, 30645, nr. 15, p. 4-5, TK 2009-2010, Handelingen nr. 100, p. 8083). Volgens het vierde lid van artikel 52a AWR laat dat artikel onverlet de mogelijkheid voor de Belastingdienst om een procedure aanhangig te maken bij de burgerlijke rechter strekkende tot een veroordeling tot nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet op straffe van een dwangsom. Uit deze bepaling volgt niet dat indien eenmaal een informatiebeschikking is uitgevaardigd de burgerlijke rechter niet meer kan worden geadieerd. Het staat de Belastingdienst vrij om het middel van nakoming van de informatieverplichtingen ex artikel 47 AWR in een civiele kort gedingprocedure naast of in plaats van de publiekrechtelijke informatiebeschikking te gebruiken.
5.11.
Voldoende aannemelijk is derhalve geworden dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op 31 januari 1994 over buitenlandse (spaar)tegoeden beschikten, zodat zij op grond van artikel 47 AWR gehouden zijn ter zake gegevens en inlichtingen te verstrekken. Met inachtneming van het voorgaande komen de vorderingen jegens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voor toewijzing in aanmerking.
5.12.
De gevorderde dwangsom zal tot het gevorderde bedrag worden toegewezen, met dien verstande dat deze zal worden gemaximeerd tot een bedrag van € 500.000,00 per persoon.
5.13.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Belastingdienst worden begroot op:
- dagvaarding € 97,74
- griffierecht 608,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.521,74
5.14.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

6.De beoordeling in reconventie

6.1.
Nu geen deugdelijke grondslag voor de vorderingen in reconventie is aangevoerd, kunnen deze reeds daarom niet worden toegewezen.
6.2.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Belastingdienst worden begroot op:
- salaris advocaat €
408,00(factor 0,5 × tarief € 816,00)
Totaal € 408,00

7.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
7.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) zij na 31 januari 1994 bij de KB Luxbank - en bij eventuele andere buitenlandse banken - hebben aangehouden dan wel nog aanhouden,
7.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis opgaaf te doen van de onder 7.1. bedoelde buitenlandse rekening(en) door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en het verstrekken van de op het laatstgenoemde formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994 - heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing,
7.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot het geven van een mondelinge toelichting op de onder 7.1. en 7.2. omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur van de Belastingdienst nader te bepalen termijn,
7.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om aan de Belastingdienst een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat één van hen niet aan de in 7.1. tot en met 7.3 uitgesproken veroordelingen voldoen, tot een maximum van € 500.000,00 per persoon is bereikt,
7.5.
bepaalt dat, voor zover de hiervoor onder 7.1. tot en met 7.3. vermelde veroordelingen betrekking hebben op materiaal waarvan het bestaan van de wil van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] afhankelijk is, dit materiaal zal worden verstrekt met de restrictie dat het slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing,
7.6.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de proceskosten, aan de zijde van de Belastingdienst tot op heden begroot op € 1.521,74, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
7.7.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
7.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
7.10.
wijst de vorderingen af,
7.11.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de proceskosten, aan de zijde van de Belastingdienst tot op heden begroot op € 408,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. B.J.M. Vermulst op 7 juli 2014.