In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 7 juli 2014 een vonnis uitgesproken in kort geding, waarin de Belastingdienst de gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], heeft aangesproken op hun verplichting om informatie te verstrekken over bankrekeningen die zij bij de KB Luxbank in Luxemburg aanhielden. De Belastingdienst vorderde dat de gedaagden opgave deden van hun buitenlandse bankrekeningen en dat zij deze informatie binnen een bepaalde termijn zouden verstrekken, op straffe van een dwangsom. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst voldoende aannemelijk had gemaakt dat de gedaagden op 31 januari 1994 over buitenlandse tegoeden beschikten, en dat zij op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht waren om de gevraagde informatie te verstrekken. De rechtbank overwoog dat de Belastingdienst al sinds 2002 pogingen deed om deze informatie te verkrijgen en dat het spoedeisend belang bij de vordering van de Belastingdienst evident was. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden niet voldoende hadden aangetoond dat de identificatie van de rekeninghouders onjuist was, en dat de vorderingen van de Belastingdienst toewijsbaar waren. De rechtbank legde een dwangsom op voor het geval de gedaagden niet aan de veroordelingen voldeden, en bepaalde dat de verstrekte informatie uitsluitend gebruikt mocht worden voor belastingheffing. In reconventie werden de vorderingen van de gedaagden afgewezen, omdat zij geen deugdelijke grondslag hadden aangevoerd voor hun verzoeken.