Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tot herziening van het arrest van de
Hoge Raad der Nederlandenvan 10 juli 2015, nr. 15/00621, ECLI:NL:HR:2015:1860.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 april 2016 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerder arrest. Het verzoek was ingediend door belanghebbende naar aanleiding van een arrest van 10 juli 2015, waarbij het ECLI-nummer NL:HR:2015:1860 is toegekend. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 15 januari 2016 gewezen op de verplichting tot het betalen van griffierecht voor het verzoek tot herziening, met een termijn van vier weken voor betaling. Belanghebbende heeft echter niet voldaan aan deze verplichting en heeft ook niet tijdig kenbaar gemaakt dat zij aan het criterium voor betalingsonmacht voldeed, zoals eerder vastgesteld in een arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:354).
De griffier heeft belanghebbende op 22 februari 2016 de gelegenheid gegeven om de redenen voor de termijnoverschrijding te verduidelijken. De argumenten die belanghebbende in haar brief van 13 maart 2016 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat belanghebbende niet in verzuim was. Op basis van artikel 8:41, lid 6, tweede volzin, in verbinding met artikel 8:119, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), werd het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, en werd openbaar uitgesproken op 15 april 2016.