In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2015 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2010 en 2011, alsook de beschikkingen inzake heffingsrente. Belanghebbende en haar partner hebben een beroep gedaan op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht. De griffier van de Hoge Raad heeft echter het beroep op betalingsonmacht afgewezen, na ambtshalve gegevens te hebben verkregen over het inkomen en vermogen van belanghebbende en haar partner. Deze gegevens waren actueel en er was geen reden om aan de juistheid ervan te twijfelen.
De griffier heeft belanghebbende en haar partner in een brief gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en hen een termijn van vier weken gegeven om dit te voldoen. Aangezien het griffierecht niet is betaald, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.