In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 mei 2015, met nummer 13/5811 AOW. De zaak betreft een hoger beroep tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. 12/10383) over een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Belanghebbende heeft een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van de Centrale Raad, waarop de SVB een verweerschrift heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat er geen noodzaak is voor nadere motivering, aangezien de klachten niet leiden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit oordeel is in lijn met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand blijven. Het arrest is openbaar uitgesproken door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in aanwezigheid van waarnemend griffier F. Treuren.