In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft de ten aanzien van belanghebbende geheven leges, waartegen belanghebbende in hoger beroep was gegaan. Het Gerechtshof had op 17 april 2015 uitspraak gedaan in deze kwestie, met nummer 14/00296, na een eerdere uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (nr. SHE 13/17).
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch, hierna aangeduid als het College, heeft een verweerschrift ingediend. Na de indiening van de klachten heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, waarop het College weer een conclusie van dupliek heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In de beslissing heeft de Hoge Raad verklaard dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Het arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, en is in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2016.