In deze zaak heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 maart 2015, betreffende de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001. De uitspraak van het Gerechtshof was het resultaat van een hoger beroep van de Inspecteur en een incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Breda. De Hoge Raad heeft de zaak op 25 maart 2016 behandeld, waarbij belanghebbende verschillende middelen heeft voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, en belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd vastgesteld dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, en dit arrest is openbaar uitgesproken op 25 maart 2016.