In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bloemendaal (hierna: het College) beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 4 juni 2015, nr. 14/00797. Deze uitspraak betrof het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Bloemendaal en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 14/887). De zaak had betrekking op de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2013, betreffende de onroerende zaak gelegen aan [a-straat 1] te [Z].
De Hoge Raad heeft op 18 maart 2016 uitspraak gedaan in deze cassatiezaak, geregistreerd onder nummer 15/03062. De Hoge Raad oordeelde dat het middel van het College niet tot cassatie kon leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat het middel geen nadere motivering behoeft, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad beslist dat het College veroordeeld wordt in de kosten van het geding in cassatie. De kosten werden vastgesteld op een derde van € 1984, wat neerkomt op € 661,33 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens werd er een griffierecht van € 497 geheven van het College. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en M.E. van Hilten, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.