Het Hof heeft door de raadsman van de verdachte gevoerde verweren, voor zover in cassatie van belang, als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft onder verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (AbRS, uitspraak van 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1643) en naar uitspraken van het Europese Hof voor de rechten van de mens, gesteld dat oplegging van een alcoholslotprogramma (hierna ook: ASP) in alle gevallen een strafrechtelijke vervolging is in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nu de verdachte tevens wordt vervolgd wegens rijden onder invloed is, aldus de raadsman, sprake van schending van het ne bis in idem-beginsel als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht omdat de verdachte voor hetzelfde feitencomplex ten tweede male vervolgd wordt. Derhalve is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte. Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Allereerst stelt het hof vast dat de AbRS het alcoholslotprogramma niet - zonder méér - als punitief van aard beschouwt, maar van oordeel is dat daarvan in een individueel geval wel sprake kan zijn indien oplegging van de maatregel onevenredig zwaar is. Het is in zo'n geval allereerst aan degene aan wie een alcoholslotprogramma wordt opgelegd om daartegen bezwaar te maken bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) en (hoger) beroep in te stellen bij de bestuursrechter. Verdachte heeft van die mogelijkheid om hem moverende reden geen gebruik gemaakt.
In de door de raadsman bedoelde rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM), welke ziet op artikel 4, paragraaf 1, van het Aanvullend Zevende Protocol bij het EVRM (ne bis in idem), welk Protocol niet door Nederland geratificeerd is, maar dat naar het oordeel van het hof gelet op artikel 68 WvSr reflexwerking heeft, wordt onderscheiden tussen:
a. de vraag of een bestuurlijke maatregel punitief van aard is, en zo ja
b. de vraag of het enkele feit dat binnen een lidstaat parallelle procedures aanhangig zijn, waarbij sprake is van enerzijds een bestuurlijke punitieve maatregel en anderzijds een strafrechtelijke vervolging, op zichzelf reeds de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van een schending van het ne bis in idem beginsel. Van een schending van het ne bis in idem beginsel is naar het oordeel van het EHRM in zo'n geval met name geen sprake indien bij de opgelegde of op te leggen sancties sprake is van "a sufficiently close connection between them, in substance and in time". Zie recent EHRM, arrest van 20 mei 2014 Glantz t. Finland, no. 37394/11.
In het onderhavige geval kan (ad a.) niet worden gezegd dat het aan de verdachte opgelegde alcoholslotprogramma punitief van aard is. Weliswaar biedt de Straatsburgse jurisprudentie een opening om in de bijzondere omstandigheden van het geval een bestuurlijke maatregel (zoals een alcoholslotprogramma) als zodanig te kwalificeren, in het bijzonder waar het de zwaarte van de maatregel betreft (waarbij vaak de onvoldoende financiële draagkracht van de betrokkene gewicht in de schaal legt), maar de jurisprudentie ter zake is sterk casuïstisch van aard. In dit geval heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk geen inzicht willen geven in de hoogte en de herkomst van zijn inkomsten. De enkele stelling van de verdachte dat hij onvoldoende financiële draagkracht bezit om het alcoholslotprogramma te bekostigen, maakt de beoordeling daarvan onmogelijk.
Aan een beantwoording van de vraag of sprake is van een schending van het ne bis in idem-beginsel (ad b.) komt het hof derhalve niet toe. Ten overvloede wijst het hof er nog op dat het een lidstaat vrij staat een ruimere uitleg te geven aan het ne bis in idem-beginsel dan de minimumbescherming die het EVRM garandeert."