In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2013 uitspraak gedaan na een prejudiciële beslissing over de toepassing van de EG-Bewijsverordening in het kader van een voorlopig getuigenverhoor. De zaak betreft een verzoek tot cassatie van meerdere eisers, wonende in België, tegen verschillende verweerders, waaronder AGEAS N.V. (voorheen Fortis N.V.). De Hoge Raad verwijst naar een eerdere tussenbeschikking van 1 april 2011, waarin een vraag van uitleg aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) werd gesteld over de EG-Bewijsverordening nr. 1206/2001. Het HvJEU heeft op 6 september 2012 geoordeeld dat een lidstaat het bevoegde gerecht mag oproepen om een in een andere lidstaat woonachtige partij als getuige te horen, volgens het recht van de lidstaat van dat gerecht.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling de klachten van de eisers over de onjuiste rechtsopvatting van het hof verworpen. De eisers stelden dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat een buitenlandse getuige die ook partij is in de procedure, door de Nederlandse rechter moet worden gehoord. De Hoge Raad oordeelde dat het hof correct had geoordeeld dat de EG-Bewijsverordening niet uitsluitend een faciliterende functie heeft, maar ook exclusiviteit beoogt. De Hoge Raad benadrukte dat het beginsel van een eerlijk proces (art. 6 EVRM) vereist dat alle betrokken getuigen door dezelfde rechter worden gehoord, en dat de bezwaren van de eisers onvoldoende gewicht hadden om hiervan af te wijken.
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen en de eisers in de kosten van het geding veroordeeld. Deze uitspraak bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de rechten van buitenlandse getuigen in het Nederlandse procesrecht, met inachtneming van de Europese regelgeving.