ECLI:NL:HR:2016:3423

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
16/01910
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontvankelijkheid van het beroep in een strafzaak wegens openlijk geweld in vereniging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1992, was in hoger beroep veroordeeld voor openlijk geweld in vereniging. Het Gerechtshof had op 4 december 2015 het vonnis van de Politierechter bevestigd, waarbij de verdachte was veroordeeld voor zijn rol in een vechtpartij op 28 oktober 2012 in 's-Gravenhage. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat hij klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, na gehoord te hebben de Procureur-Generaal.

De Hoge Raad concludeerde dat de bewijsvoering van het Gerechtshof tekortschiet in het aantonen van een voldoende significante bijdrage van de verdachte aan het geweld. De Hoge Raad benadrukte dat voor een veroordeling op basis van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht vereist is dat de individuele dader een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld. De enkele aanwezigheid in een groep die geweld pleegt, is niet voldoende om te spreken van 'in vereniging' geweld plegen. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof onvoldoende had gemotiveerd dat de verdachte een significante bijdrage had geleverd aan het geweld, en dat het verweer van de raadsman tot vrijspraak op ontoereikende gronden was verworpen. Het arrest van het Gerechtshof kon daarom niet in stand blijven.

Uitspraak

20 december 2016
Strafkamer
nr. S 16/01910
SSA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 4 december 2015, nummer 22/004445-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft L.E.G. van der Hut, advocaat te 's-Gravenhage, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
20 december 2016.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 16/01910
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Inzake:
[verdachte]
verzoeker tot cassatie van een door het Gerechtshof te Den Haag op 4 december 2015, onder rolnummer 22-004445-14 gewezen arrest.
MIDDEL I
1. Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat
(i.) de bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde, in het bijzonder voor zover inhoudende dat verzoeker zich heeft schuldig gemaakt aan openlijk “in vereniging” plegen van geweld (door daaraan een voldoende significante bijdrage te leveren), niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd, en/of
(ii.) het Hof het verweer strekkende tot vrijspraak van verzoeker ten onrechte, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen.

2.Toelichting

2.1
Bij arrest van 4 december 2015 heeft het Hof het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Den Haag d.d. 7 oktober 2014 onder wijziging van gronden – de uitsluiting van het proces-verbaal van bevindingen betreffende camerabeelden, nr. PL1512 2012231064-42 d.d. 28 oktober 2012, p. 161 t/m 164 - bevestigd.
2.2
Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard, dat
“hij op 28 oktober 2012 te 's-Gravenhage met anderen op de openbare weg, Spuistraat, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5], welk geweld bestond uit het
- in het gezicht en op het hoofd stompen en slaan van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en
- tegen het lichaam schoppen van [betrokkene 3]'
2.3
De bewezenverklaring steunt op de in de aantekening mondeling vonnis d.d. 7 oktober 2014 opgenomen bewijsmiddelen, met uitzondering van het door het Hof uitgesloten bewijsmiddel (vonnis, p. 8 t/m 11).
2.4
Verzoeker heeft ontkend zich aan de tenlastegelegde openlijke geweldpleging te hebben schuldig gemaakt: hij verklaarde dat hij voorop liep, als eerste is weggerend en dat hij van de daadwerkelijke vechtpartij niets heeft meegekregen (proces-verbaal zitting in hoger beroep, p. 2 en 3). Door zijn raadsman is bepleit, dat verzoeker dient te worden vrijgesproken nu niet kan worden bewezen dat verzoeker een voldoende wezenlijke of significante bijdrage heeft geleverd aan het geweld (pleitnota, alinea 2 t/m 33).
2.5
Door bevestiging van het vonnis heeft het Hof de nadere bewijsoverweging van de Politierechter in dit verband tot de zijne gemaakt. De reactie op het door de raadsman gevoerde verweer luidt dan ook als volgt:
“Nadere bewijsoverweging.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen leidt de politierechter het volgende af. De groep aangevers en de groep verdachten komen elkaar op straat tegen. Er ontstaat een discussie. Die discussie mondt uit in een vechtpartij. Aan het eind zijn de aangevers allen gewond, terwijl de verdachten wegrennen en worden aangehouden. Naar het oordeel van de politierechter is sprake geweest van openlijke geweldpleging in vereniging jegens de aangevers, waarbij in ieder geval [betrokkene 6] een wezenlijk rol heeft gespeeld door [betrokkene 2] en [betrokkene 4] te slaan. De vraag is of ook de verdachte een significante bijdrage aan het geweld heeft geleverd. Daartoe overweegt de politierechter als volgt.
[betrokkene 2] heeft de verdachte aangewezen als degene die een behoorlijke boks slag zou hebben gegeven (blz. 27-28). De politierechter is het echter met de raadsvrouw eens dat aan dit proces-verbaal van spiegelconfrontatie onvoldoende bewijswaarde kan worden toegekend, nu [betrokkene 2] in een eerder verhoor had verklaard dat zij de mishandeling van haar buurman ([betrokkene 1]) en de ex-vriend van [betrokkene 7] ([betrokkene 5]) niet had gezien (blz. 121-122).
Voor de rol van de verdachte zijn allereerst de camerabeelden van belang. Uit de beschrijving daarvan leidt de politierechter af dat op enig moment [betrokkene 6] de verdachte wil meenemen, maar dat de verdachte [betrokkene 6] wegduwt. Dit vormt een aanwijzing dat de verdachte zich niet heeft gedistantieerd, hetgeen steun vindt in de verklaringen van verbalisant [verbalisant] (blz. 19-20) en de getuige [getuige] (blz. 155-156) dat er als groep is opgetreden zonder daarin onderscheid te maken.
Voorts heeft de verdachte bekend dat hij een van de aangevers een duw heeft gegeven, waardoor deze op de grond is gevallen. In zoverre heeft hij dus deelgenomen aan het geweld; dat de verdachte stelt uit zelfverdediging te hebben gehandeld, komt eerst bij het beroep op noodweer aan de orde. De politierechter is echter van oordeel dat de verdachte behalve duwen ook ander geweld moet hebben gebruikt. Dat oordeel is gebaseerd op de volgende feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien: de verdachte had verse wondjes op zijn knokkels, alle vijf aangevers hebben noemenswaardig letsel opgelopen en volgens twee buitenstaanders (verbalisant [verbalisant] en getuige [getuige]) waren er vier mannen aan het vechten en renden er vier mannen weg. De verklaring van de verdachte dat de wondjes op andere wijze zijn ontstaan, acht de politierechter niet geloofwaardig, nu de verdachte daarover wisselend heeft verklaard en pas in zijn tweede verhoor heeft aangegeven dat de wondjes zouden zijn ontstaan door het slaan tegen een deur van een uitgaansgelegenheid.
Op grond van het vorenstaande acht de politierechter wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte een significante bijdrage aan het geweld heeft geleverd. ”
2.6 ’
s Hofs oordeel dat verzoeker “in vereniging'’ geweld heeft gepleegd in de zin van art. 141 Sr is niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans is ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd. Daarnaast is het door de raadsman gevoerde vrijspraakverweer ten onrechte, althans op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden verworpen. Ter toelichting het volgende.
2.7
Voor een veroordeling terzake van art. 141 Sr is vereist dat de individuele dader een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt, is dus niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die “in vereniging” geweld pleegt (vgl. HR 11 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6209). In 2011 oordeelde Uw Raad dat het oordeel van het Hof dat de verdachte een voldoende significante bijdrage had geleverd aan het geweld door zich opnieuw te voegen bij de personen die geweld tegen een slachtoffer pleegden en zich niet te distantiëren van de nieuwe vechtpartij, nadat hij aanwezig was geweest bij de eerdere vechtpartij, blijk gaf van een onjuiste uitleg van de uitdrukking “in vereniging” (HR 1 november 2011, ECLI:NL:HR:2011 :BT1819).
2.8
Zeer recent nog overwoog Uw Raad in dit verband (HR 5 juli 2016, ECL1:NL:HR:2016:1320, accentuering: LH): “3.1. In zijn arresten van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 en 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven. Daarbij is aangegeven dat het een belangrijke en moeilijke vraag is wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. De kwalificatie medeplegen vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Dat vergt dat de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval, zoals ook in bovengenoemde arresten is benadrukt. De Hoge Raad kan hieromtrent geen algemene regels geven, maar slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het formuleren van aandachtspunten zoals in bovengenoemde arresten is gebeurd alsook door het beslissen van concrete gevallen, waarbij de toetsing in cassatie overigens sterk wordt gekleurd door de precieze bewijsvoering van de feitenrechter, waaronder begrepen een eventuele op het medeplegen toegesneden nadere motivering.
Het beslissingskader zoals dat is neergelegd in de hierboven genoemde arresten kan, met begrippen die niet steeds precies van elkaar af te grenzen zijn, niet anders dan globaal zijn (vgl. het arrest van heden ECLI:NL:HR:2016:1316). Dat hangt enerzijds samen met de variëteit van concrete omstandigheden in afzonderlijke gevallen, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen (vgl. het onderhavige arrest alsmede het arrest van heden ECLI:NL:HR:2016:1322 over bedreiging met geweld). Anderzijds is van belang de variëteit in de mate waarin die concrete omstandigheden kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen (vgl. de arresten van heden ECLI:NL:HR:2016:1315 en ECLI:NL:HR:2016:1323). In concrete zaken kan een en ander leiden tot een moeilijke afweging bij de beantwoording van de vraag of sprake is van medeplegen. Daaraan valt niet te ontkomen omdat er altijd zogenoemde grensgevallen zullen zijn.
3.2.
Het voorgaande geldt, zoals in genoemde arresten is overwogen en uit de in het arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 aangehaalde voorbeelden ook blijkt, in vergelijkbare zin indien het medeplegen - bijvoorbeeld in de vorm van 'in vereniging' - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. In art. 141 Sr is dat het geval. De rechter zal derhalve moeten beoordelen of sprake is van nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het openlijk plegen van geweld tegen personen of goederen. Daarbij kan van belang zijn dat openlijke geweldpleging in vereniging zich, gelet op de aard van het delict, in verschillende vormen kan voordoen. Er kan sprake zijn van evident nauw en bewust samenwerken, maar deze strafbaarstelling is mede toepasselijk op - en wordt ook frequent toegepast bij - openlijk geweld dat bestaat uit een meer diffuus samenstel van uiteenlopende, tegen personen of goederen gerichte geweldshandelingen en dat plaatsvindt binnen een ongestructureerd, mogelijk spontaan samenwerkingsverband met een eigen - soms moeilijk doorzichtige - dynamiek. De voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking kan dus zeker ook bij dit delict verschillende verschijningsvormen hebben. Een bijdrage van voldoende gewicht kan onder omstandigheden ook geheel of ten dele bestaan uit het verrichten van op zichzelf niet-gewelddadige handelingen. ”
2.9
De voor een veroordeling vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen verzoeker en de medeverdachten ten aanzien van het openlijk plegen van geweld tegen de aangevers in dezen blijkt echter niet uit de bewijsmiddelen. In de eerste plaats is door het Hof niets vastgesteld omtrent enige vorm van communicatie of bewuste samenwerking tussen verzoeker en de medeverdachten.
2.1
Wat betreft de door verzoeker geleverde bijdrage aan het geweld heeft het Hof vastgesteld, dat hij “de jongen met het witte jasje een duw heeft gegeven” en dat hij wondjes op zijn knokkels/handen had. Nu niet is bewezenverklaard dat het geweld heeft bestaan uit duwen en uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat verzoeker met zijn handen of vuisten heeft geslagen, is dit niet redengevend. Nog daargelaten de vraag of een enkele duw een voldoende significante bijdrage oplevert; verzoeker meent van niet. Voor het overige blijkt niet van door verzoeker verrichte geweldshandelingen.
2.11
Dan rijst de vraag of uit de bewijsvoering blijkt dat verzoeker een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd, bestaande uit het verrichten van op zichzelf niet-gewelddadige handelingen (zie alinea 2.8). Ook in dit opzicht schiet de bewijsvoering tekort. Uit de bewijsmiddelen kan uitsluitend worden afgeleid dat verzoeker aanwezig was in een groep die openlijk geweld pleegde en zich niet heeft gedistantieerd; tegen de achtergrond van de uitgangspunten zoals weergegeven in de alinea’s 2.7 en 2.8 is dit ontoereikend voor ’s Hofs oordeel dat verzoeker zich heeft schuldig gemaakt in openlijk “in vereniging” plegen van geweld, althans dat hij aan dat geweld een voldoende significante bijdrage heeft geleverd.
2.12
De nadere bewijsoverweging dicht dit bewijsgat niet. Integendeel. De conclusie dat verzoeker een significante bijdrage heeft geleverd aan het geweld steunt op een drietal pijlers. In de eerste plaats dat verzoeker zich niet heeft gedistantieerd (waarbij overigens mede wordt gewezen op camerabeelden die door het Hof van het bewijs zijn uitgesloten); hiervoor zij verwezen naar hetgeen in alinea 2.11 is opgemerkt. De tweede pijler betreft verzoeker verklaring dat hij een van de aangevers een duw heeft gegeven; hiervoor zij verwezen naar alinea 2.10.
2.13
De dragende pijler betreft echter ’s Hofs oordeel, dat verzoeker behalve duwen ook ander geweld “moet hebben gebruikt”, welk oordeel is gestoeld op verse (kleine) wondjes op de knokkels van verzoeker, dat alle vijf de aangevers noemenswaardig letsel hebben opgelopen en dat er volgens verbalisant [verbalisant] en de getuige [getuige] vier mannen aan het vechten waren en vier mannen wegrenden. Dat alle aangevers noemenswaardig letsel hebben bekomen blijkt evenwel niet: ten aanzien van [betrokkene 2] blijkt alleen dat zij een kneuzing aan kaak en hals heeft opgelopen en ten aanzien van [betrokkene 3] blijkt niet van letsel, maar uitsluitend van “best wel pijn” aan haar gezicht. Daarnaast is de omstandigheid dat vijf aangevers letsel (of pijn) hebben opgelopen geenszins redengevend voor het oordeel dat verzoeker (dus ook) geweld moet hebben gebruikt. Voor de verklaring van [verbalisant] en [getuige] dat vier mannen vochten en wegrenden, geldt dat ook hieruit niet concreet blijkt dat verzoeker geweldshandelingen heeft verricht. Temeer in het licht van de door de raadsman aangehaalde onderdelen van diezelfde verklaringen, erop neerkomende dat de verbalisant en de getuige niet kunnen aangeven wie welk geweld heeft toegepast (pleitnota, alinea’s 15 t/m 18).
2.14
Concluderend geldt dat aan het bewijs voor het “in vereniging” plegen van geweld bepaaldelijk (motiverings)eisen worden gesteld, dat het zich niet distantiëren op zichzelf geen “in vereniging” in vorenbedoelde zin oplevert, en dat het verrichten van op zichzelf niet-gewelddadige handelingen in het kader van art. 141 Sr (slechts) onder omstandigheden een bijdrage van voldoende gewicht kan opleveren. Uit ’s Hofs bewijsvoering blijkt slechts van het zich niet distantiëren door verzoeker en van het geven van een (niet-bewezenverklaarde en daarom niet-redengevende) duw door verzoeker, ’s Hofs oordeel dat dit een voldoende significante bijdrage aan het bewezenverklaarde geweld en aldus een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verzoeker en de anderen oplevert, geeft blijk van een onjuiste uitleg van dit bestanddeel, althans is ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.15
Tegen deze achtergrond geldt dat ook het door de raadsman gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak op ontoereikende, althans onbegrijpelijke gronden is verworpen.
2.16
Het arrest kan niet in stand blijven.