Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
20 december 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1992, was in hoger beroep veroordeeld voor openlijk geweld in vereniging. Het Gerechtshof had op 4 december 2015 het vonnis van de Politierechter bevestigd, waarbij de verdachte was veroordeeld voor zijn rol in een vechtpartij op 28 oktober 2012 in 's-Gravenhage. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat hij klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, na gehoord te hebben de Procureur-Generaal.
De Hoge Raad concludeerde dat de bewijsvoering van het Gerechtshof tekortschiet in het aantonen van een voldoende significante bijdrage van de verdachte aan het geweld. De Hoge Raad benadrukte dat voor een veroordeling op basis van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht vereist is dat de individuele dader een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld. De enkele aanwezigheid in een groep die geweld pleegt, is niet voldoende om te spreken van 'in vereniging' geweld plegen. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof onvoldoende had gemotiveerd dat de verdachte een significante bijdrage had geleverd aan het geweld, en dat het verweer van de raadsman tot vrijspraak op ontoereikende gronden was verworpen. Het arrest van het Gerechtshof kon daarom niet in stand blijven.