In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 februari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de schenkbelasting. De belanghebbende, een echtpaar, had in 2010 een woning gekocht van de (schoon)vader van de vrouw voor een bedrag van € 250.000. Van deze koopsom was een deel van € 40.000 kwijtgescholden. De echtgenoten deden aangifte voor de schenkbelasting en vroegen om de betaalde overdrachtsbelasting in mindering te brengen op de schenkbelasting, op basis van de samenloopregeling van artikel 24, lid 2, van de Successiewet 1956. De WOZ-waarde van de woning was vastgesteld op € 258.000.
De Inspecteur berekende de schenkbelasting op basis van de WOZ-waarde en legde een aanslag op van € 2151 per echtgenoot. Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat de omvang van de schenking € 48.000 bedroeg, wat leidde tot een hogere schenkbelasting. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak.
De Hoge Raad oordeelde dat de verkoopprijs van de woning gelijk was aan de waarde in het economische verkeer en dat de kwijtschelding van de koopsom een schenking in de zin van de SW was. De Hoge Raad concludeerde dat de aanslag schenkbelasting onjuist was berekend en dat de aanslag moest worden verminderd tot € 700. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de eerdere uitspraken en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën tot vergoeding van de proceskosten.