ECLI:NL:HR:1996:ZC2208

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 november 1996
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
8768
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • R. Roelvink
  • A. Mijnssen
  • J. Neleman
  • H. Herrmann
  • M. Jansen
  • H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst en de doorbreking van het rechtsmiddelenverbod

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 november 1996 uitspraak gedaan over de ontbinding van een arbeidsovereenkomst tussen Martinair Holland N.V. en een werknemer, aangeduid als [verzoeker]. De werknemer was sinds 16 februari 1976 in dienst bij Martinair als schoonmaker, maar na een periode van arbeidsongeschiktheid werd hij op 3 maart 1995 weer gedeeltelijk in staat geacht om te werken. Martinair verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op basis van artikel 7A:1639w BW, stellende dat er geen passende functie meer voor de werknemer beschikbaar was door uitbesteding van schoonmaakwerk aan derden.

De Kantonrechter heeft op 21 april 1995 de arbeidsovereenkomst ontbonden, maar de werknemer ging in hoger beroep bij de Rechtbank te Haarlem. De Rechtbank verklaarde de werknemer niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, wat leidde tot een cassatieberoep bij de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelde dat de Kantonrechter voldoende aannemelijk had gemaakt dat er geen passend werk voor de werknemer beschikbaar was en dat de werknemer voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt toe te lichten.

De Hoge Raad bevestigde dat, ondanks het appelverbod in artikel 1639w, de werknemer in zijn beroep kon worden ontvangen vanwege de schending van fundamentele rechtsbeginselen. Echter, de Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank de werknemer ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard, maar dat dit geen invloed had op de uitkomst van de zaak. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de Rechtbank en sprak zelf de verwerping van het hoger beroep uit, waarbij de kosten van het hoger beroep voor de werknemer werden vastgesteld.

Uitspraak

22 november 1996
Eerste Kamer
Rek.nr. 8768 (R95/141HR)
CS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr J.C. van Oven,
t e g e n
Martinair Holland N.V.,
gevestigd te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 14 maart 1995 ter griffie van het Kantongerecht te Haarlem ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie — verder te noemen: Martinair — zich gewend tot de Kantonrechter aldaar met het verzoek de arbeidsovereenkomst tussen haar en verzoekster tot cassatie — verder te noemen: [verzoeker] — op zo kort mogelijke termijn te ontbinden.
[verzoeker] heeft het verzoek gemotiveerd bestreden.
Bij beschikking van 21 april 1995 heeft de Kantonrechter de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 mei 1995 ontbonden.
Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Haarlem.
Bij beschikking van 26 september 1995 heeft de Rechtbank [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Martinair heeft verzocht [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde cassatieberoep, althans het cassatieberoep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Koopmans strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Martinair heeft op de voet van art. 7A:1639w BW ontbinding verzocht van de arbeidsovereenkomst die tussen haar als werkgeefster en [verzoeker] als werknemer bestond sedert 16 februari 1976. [verzoeker] was bij Martinair in dienst als schoonmaker en werd na een periode van arbeidsongeschiktheid, met ingang van 3 maart 1995 weer in staat geacht om gedeeltelijk, namelijk voorlopig voor één dag per week, zijn werkzaamheden te hervatten. Martinair heeft als gewichtige reden aangevoerd dat onder meer door uitbesteding van schoonmaakwerk aan derden, de omstandigheden zodanig waren veranderd dat, kort gezegd, binnen haar bedrijf voor [verzoeker] geen passende functie meer bestond.
3.2 De Kantonrechter heeft, na verweer door [verzoeker] , Martinair in haar standpunt gevolgd en de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 mei 1995 ontbonden. Daartoe heeft hij, voor zover thans van belang, overwogen:
‘’4.1 Naar Ons oordeel heeft Martinair voldoende aannemelijk gemaakt dat er geen passend werk voor [verzoeker] beschikbaar is.
4.2 Eveneens aannemelijk is dat de door [verzoeker] opgesomde werkzaamheden, ofwel aan derden zijn uitbesteed, ofwel inmiddels de inzet van speciaal geschoold personeel vereisen. Niet aannemelijk is dat [verzoeker] , gezien zijn geringe opleiding en gebrekkige kennis van het Nederlands, in staat is zich de vereiste kennis voor die laatste categorie werkzaamheden, zo daar al vacatures in bestonden, eigen te maken.’’.
3.3 Niettegenstaande het appelverbod, neergelegd in het elfde lid van art. 1639w, is [verzoeker] van deze uitspraak in hoger beroep gekomen, daartoe aanvoerend dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het ontbindingsverzoek geen sprake was geweest, nu de Kantonrechter aan een door hem gedaan bewijsaanbod volledig voorbij was gegaan en dit zelfs niet had gemotiveerd.
3.4 De Rechtbank heeft bij de thans bestreden beschikking [verzoeker] in dit hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft zij — terecht — vooropgesteld dat, indien wordt geklaagd over schending van een zo fundamenteel rechtsbeginsel, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling niet meer kan worden gesproken, [verzoeker] ondanks bovengenoemd appelverbod in zijn beroep kan worden ontvangen. Zij was echter, voor zover in dit verband van belang, van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de Kantonrechter uitging van een feitelijke waardering die afweek van wat [verzoeker] had gesteld en te bewijzen had aangeboden, de conclusie dat hier sprake was van schending van een dergelijk beginsel, niet kon dragen.
3.5 Onderdeel 2 van het middel bestrijdt dit oordeel. Het betoogt dat art. 178 lid 2 Rv. — inhoudende het recht om tegenbewijs te leveren — een fundamenteel beginsel van behoorlijke rechtspleging behelst en dat de ‘’equality of arms’’ die in een civiele zaak in acht behoort te worden genomen, meebrengt dat aan iedere procespartij een redelijke gelegenheid moet worden gegeven om zijn zaak, met inbegrip van de bewijsvoering, onder voorwaarden die hem ten opzichte van zijn wederpartij geen wezenlijk nadeel opleveren, voor de rechter te brengen. Voorts wordt betoogd dat een ‘’eerlijke behandeling van de zaak’’ als bedoeld in art. 6 EVRM impliceert dat aan [verzoeker] niet zonder meer de gelegenheid mag worden onthouden om tegen het kennelijk door de Kantonrechter op grond van schriftelijke stukken aangenomen bewijs van Martinair, tegenbewijs te leveren.
Tenslotte wordt nog betoogd dat het, zeker in een zaak als de onderhavige, waarin een reeds negentien jaar lang bestaande arbeidsovereenkomst wordt ontbonden zonder dat de werknemer enig verwijt wordt gemaakt en zonder dat hem enige vergoeding wordt toegekend, niet aangaat om het complete verweer van de werknemer te passeren en hem geen gelegenheid te geven het (concreet door hem aangeboden) getuigenbewijs dat de door de werkgever aangevoerde gronden voor ontbinding zich in werkelijkheid niet voordoen, bij te brengen.
3.6 Dit onderdeel faalt. Vooropgesteld dat, zoals uit de stukken blijkt, in de procedure voor de Kantonrechter enerzijds Martinair haar standpunt dat voor [verzoeker] geen passend werk meer beschikbaar was, uitvoerig en gedetailleerd aan de hand van bescheiden heeft toegelicht, en anderzijds [verzoeker] ruimschoots gelegenheid heeft gehad zijn hiervan afwijkende standpunt toe te lichten en deze gelegenheid ook heeft benut, daarbij op zijn beurt naar de inhoud van bescheiden verwijzend, kan niet worden gezegd dat de Kantonrechter een fundamenteel beginsel van behoorlijke rechtspleging, met name het beginsel van hoor en wederhoor, heeft geschonden door op basis daarvan zonder nader onderzoek het standpunt van Martinair als voldoende aannemelijk gemaakt aan te merken en aan het aanbod van [verzoeker] om getuigenbewijs te leveren, voorbij te gaan. Partijen hebben gelijke kansen voor het aannemelijk maken van hun standpunt gehad en hebben ook overigens een gelijkwaardige behandeling gekregen. Voorts gaat het hier om een eenvoudige, op een spoedige beslissing gerichte verzoekschriftprocedure, waarin de rechter beslist zonder aan de wettelijke bewijsregels te zijn gebonden (vgl. HR 3 december 1982, NJ 1983, 182), zodat in beginsel zonder het houden van getuigenverhoren op het verzoek kan worden beslist. Derhalve kan niet worden volgehouden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling geen sprake is geweest.
3.7 Onderdeel 3 van het middel betreft de vraag of in een geding als het onderhavige de bewijsregel van art. 192 lid 1 Rv. van overeenkomstige toepassing is. Dit onderdeel kan reeds daarom niet tot cassatie leiden, omdat de Rechtbank, zoals het onderdeel ook zelf signaleert, haar desbetreffende overweging ten overvloede heeft gegeven en deze overweging de beslissing van de Rechtbank derhalve niet draagt.
3.8 Onderdeel 1 van het middel klaagt kennelijk over het feit dat [verzoeker] , hoewel hij een beroep had gedaan op schending van een fundamenteel rechtsbeginsel en daarmee, zoals de Rechtbank ook zelf overwoog, in zijn hoger beroep ontvankelijk moest worden geacht, desalniettemin door de Rechtbank in dat hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. Dit onderdeel is op zichzelf beschouwd gegrond. Aangezien echter de Rechtbank, gelet op het bovenstaande, het beroep van [verzoeker] had moeten verwerpen in plaats van hem daarin niet-ontvankelijk te verklaren, heeft [verzoeker] bij dit onderdeel geen belang en treft ook dit onderdeel geen doel.
3.9 Onderdeel 4 van het middel, zoals in het cassatierekest onder 6 toegelicht, bevat de klacht dat de Rechtbank in strijd met art. 6 EVRM haar beschikking niet in het openbaar heeft uitgesproken.
Deze klacht treft in zoverre doel dat uit de beschikking niet op een voor de cassatierechter kenbare wijze blijkt, hetzij dat zij door de Rechtbank in het openbaar is uitgesproken, hetzij dat zij in dier voege openbaar was dat vanaf een bepaalde, aan partijen tevoren bekend gemaakte dag ter griffie de beschikking in geschreven vorm aanwezig was en zowel partijen als elke andere belanghebbende inzage en afschrift ervan konden verkrijgen (vgl. HR 1 november 1985,
NJ1986, 277).
De Hoge Raad zal daarom de beschikking van de Rechtbank vernietigen en overeenkomstig art. 420 Rv. doen wat de Rechtbank had behoren te doen, door zelf de verwerping van het hoger beroep van [verzoeker] tegen de beschikking van de Kantonrechter ter openbare terechtzitting uit te spreken.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 26 september 1995;
verwerpt het hoger beroep van [verzoeker] tegen de beschikking van de Kantonrechter te Haarlem van 21 april 1995;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Martinair tot aan de uitspraak van de Rechtbank begroot op ƒ 350,-- wegens griffierecht en ƒ 1.420,-- wegens procureurssalaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Neleman, Herrmann en Jansen, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op
22 november 1996.