Uitspraak
NJ1986, 277).
22 november 1996.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 november 1996 uitspraak gedaan over de ontbinding van een arbeidsovereenkomst tussen Martinair Holland N.V. en een werknemer, aangeduid als [verzoeker]. De werknemer was sinds 16 februari 1976 in dienst bij Martinair als schoonmaker, maar na een periode van arbeidsongeschiktheid werd hij op 3 maart 1995 weer gedeeltelijk in staat geacht om te werken. Martinair verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op basis van artikel 7A:1639w BW, stellende dat er geen passende functie meer voor de werknemer beschikbaar was door uitbesteding van schoonmaakwerk aan derden.
De Kantonrechter heeft op 21 april 1995 de arbeidsovereenkomst ontbonden, maar de werknemer ging in hoger beroep bij de Rechtbank te Haarlem. De Rechtbank verklaarde de werknemer niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, wat leidde tot een cassatieberoep bij de Hoge Raad. De Hoge Raad oordeelde dat de Kantonrechter voldoende aannemelijk had gemaakt dat er geen passend werk voor de werknemer beschikbaar was en dat de werknemer voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt toe te lichten.
De Hoge Raad bevestigde dat, ondanks het appelverbod in artikel 1639w, de werknemer in zijn beroep kon worden ontvangen vanwege de schending van fundamentele rechtsbeginselen. Echter, de Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank de werknemer ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard, maar dat dit geen invloed had op de uitkomst van de zaak. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de Rechtbank en sprak zelf de verwerping van het hoger beroep uit, waarbij de kosten van het hoger beroep voor de werknemer werden vastgesteld.