In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de toepassing van artikel 32bb, lid 7, van de Wet op de loonbelasting 1964, in het bijzonder de vraag of er een onderscheid moet worden gemaakt tussen voorwaardelijke en onvoorwaardelijke aandelenoptierechten. De belanghebbende, een vennootschap, had in de jaren 2007 tot en met 2010 voorwaardelijke aandelenoptierechten toegekend aan werknemers. Na de overname van de vennootschap in 2011 werden deze rechten onvoorwaardelijk. De Inspecteur legde naheffingsaanslagen op, waarbij de voordelen van de uitoefening van de optierechten als ontslagvergoeding werden aangemerkt.
Het Hof had geoordeeld dat het bepaalde in lid 7 van artikel 32bb Wet LB 1964 niet meebrengt dat alleen onvoorwaardelijk toegekende optierechten als aandelenoptierechten in de zin van die regeling moeten worden beschouwd. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de wetgever geen onderscheid heeft gemaakt tussen voorwaardelijke en onvoorwaardelijke optierechten in de relevante wetgeving. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten, vastgesteld op € 1488 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de wetgeving rondom aandelenoptierechten en de belastingheffing daarop.