ECLI:NL:HR:2016:2897

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 december 2016
Publicatiedatum
19 december 2016
Zaaknummer
16/01732
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van artikel 32bb Wet LB 1964 met betrekking tot aandelenoptierechten en naheffingsaanslagen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de toepassing van artikel 32bb, lid 7, van de Wet op de loonbelasting 1964, in het bijzonder de vraag of er een onderscheid moet worden gemaakt tussen voorwaardelijke en onvoorwaardelijke aandelenoptierechten. De belanghebbende, een vennootschap, had in de jaren 2007 tot en met 2010 voorwaardelijke aandelenoptierechten toegekend aan werknemers. Na de overname van de vennootschap in 2011 werden deze rechten onvoorwaardelijk. De Inspecteur legde naheffingsaanslagen op, waarbij de voordelen van de uitoefening van de optierechten als ontslagvergoeding werden aangemerkt.

Het Hof had geoordeeld dat het bepaalde in lid 7 van artikel 32bb Wet LB 1964 niet meebrengt dat alleen onvoorwaardelijk toegekende optierechten als aandelenoptierechten in de zin van die regeling moeten worden beschouwd. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de wetgever geen onderscheid heeft gemaakt tussen voorwaardelijke en onvoorwaardelijke optierechten in de relevante wetgeving. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten, vastgesteld op € 1488 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de wetgeving rondom aandelenoptierechten en de belastingheffing daarop.

Uitspraak

23 december 2016
nr. 16/01732
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 24 februari 2016, nrs. BK‑14/01536 tot en met BK-14/01540, op het hoger beroep van
[X] B.V. te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 14/890 en SGR 14/893 tot en met SGR 14/896) betreffende de aan belanghebbende over de tijdvakken 2011 en 2012 opgelegde naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 18 augustus 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2016:900).
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft in de jaren 2007 tot en met 2010 in het kader van aandelenoptieplannen aan enige werknemers (hierna: de werknemers) voorwaardelijk aandelenoptierechten toegekend.
2.1.2.
Op 22 februari 2011 is belanghebbende overgenomen en onderdeel geworden van het concern [E]. In verband met deze overname is de toekenning van de aandelenoptierechten onvoorwaardelijk geworden. De werknemers hebben in 2011 de opties uitgeoefend en daarmee aanzienlijke voordelen behaald. In hetzelfde jaar en het daarop volgende jaar zijn de dienstbetrekkingen van de werknemers beëindigd.
2.1.3.
De Inspecteur heeft op de voet van artikel 32bb van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst geldend voor de jaren 2011 en 2012; hierna: Wet LB 1964) naheffingsaanslagen opgelegd waarbij de in 2011 bij uitoefening van de optierechten behaalde voordelen tot de ontslagvergoeding zijn gerekend.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of het bepaalde in lid 7 van artikel 32bb Wet LB 1964 meebrengt dat alleen een onvoorwaardelijk toegekend optierecht heeft te gelden als een met de werknemer overeengekomen aandelenoptierecht in de zin van die regeling.
2.2.2.
Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Daartoe heeft het Hof geoordeeld dat in de tekst van de bepaling van artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 (thans lid 6) noch in de wetsgeschiedenis van die bepaling noch in die van artikel 10a van de Wet LB 1964 steun is te vinden voor de opvatting van de Inspecteur dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen optierechten waarvan de toekenning in het jaar van beëindiging van de dienstbetrekking nog niet onvoorwaardelijk is geworden enerzijds en optierechten waarvan de toekenning al voor het jaar van beëindiging van de dienstbetrekking onvoorwaardelijk was geworden anderzijds.
2.3.1.
Tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel richt zich het middel.
2.3.2.
De in artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 opgenomen uitzondering ziet op aandelenoptierechten als bedoeld in artikel 10a van die wet. Daarnaast wordt in artikel 32bb, lid 7, als voorwaarde voor toepassing van de uitzondering gesteld dat het aandelenoptierecht moet zijn toegekend in een eerder jaar dan het kalenderjaar voorafgaande aan het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking met de werknemer is beëindigd. Deze beide elementen – ‘aandelenoptierechten als bedoeld in artikel 10a’ en ‘toegekend in (…)’- moeten afzonderlijk van elkaar worden beoordeeld.
2.3.3.
Volgens het eerste en het zesde lid van voormeld artikel 10a moeten in dit verband onder aandelenoptierechten worden verstaan: de in het kader van een dienstbetrekking of vroegere dienstbetrekking met een werknemer overeengekomen rechten om een of meer aandelen of daarmee gelijk te stellen rechten te verwerven in de inhoudingsplichtige vennootschap of in een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap, of daarmee gelijk te stellen rechten. Anders dan het middel kennelijk voorstaat, is voor het antwoord op de vraag of sprake is van een aandelenoptierecht in de zin van artikel 10a, van geen belang of in de desbetreffende overeenkomst voorwaarden zijn verbonden aan de uitoefening van het recht om de aandelen te verwerven.
2.3.4.
Met het begrip ‘toegekend’ in artikel 32bb, lid 7, Wet LB 1964 heeft de wetgever blijkens de parlementaire geschiedenis, weergegeven in de onderdelen 4.10 tot en met 4.20 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, kennelijk het oog gehad op de totstandkoming van de overeenkomst waarin het – al dan niet voorwaardelijke – recht om de aandelen te verwerven is neergelegd. Die uitleg is in overeenstemming met de tekst van voormeld lid 7, waarin het niet nader geclausuleerde begrip ‘toegekend’ wordt gebruikt. Anders dan het middel voorstaat biedt het systeem van de wet onvoldoende grond voor een andere uitleg.
2.3.5.
Het middel faalt daarom.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1488 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2016.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 503.