ECLI:NL:HR:2016:2833

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2016
Publicatiedatum
9 december 2016
Zaaknummer
16/01629
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van een pandhouder om faillissement aan te vragen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2016 uitspraak gedaan over de bevoegdheid van een pandhouder om het faillissement van de panddebiteur aan te vragen. De zaak betreft Megalim Investments B.V. die als pandhouder het faillissement van De Veenbloem B.V. wilde aanvragen. De rechtbank Noord-Nederland had het verzoek van Megalim afgewezen, met de reden dat een pandhouder niet de bevoegdheid heeft om het faillissement van de debiteur aan te vragen. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft deze beslissing bekrachtigd. Megalim heeft vervolgens cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de pandhouder, na mededeling van het pandrecht aan de debiteur, wel degelijk als schuldeiser kan worden aangemerkt in de zin van de Faillissementswet. Dit betekent dat de pandhouder, in dit geval Megalim, bevoegd is om het faillissement van de debiteur aan te vragen. De Hoge Raad heeft de beschikking van het gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling en beslissing. De kosten van het geding in cassatie zijn aan De Veenbloem opgelegd.

Deze uitspraak verduidelijkt de rechten van pandhouders in faillissementssituaties en bevestigt dat de inningsbevoegdheid van een pandhouder ook de bevoegdheid omvat om faillissement aan te vragen, mits het pandrecht aan de debiteur is medegedeeld. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de praktijk van het faillissementsrecht en de positie van pandhouders.

Uitspraak

9 december 2016
Eerste Kamer
16/01629
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
MEGALIM INVESTMENTS B.V.,
gevestigd te Hoogeveen,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
t e g e n
DE VEENBLOEM B.V.,
gevestigd te Smilde,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Megalim en De Veenbloem.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/18/164093 FT/RK 16-16 van de rechtbank Noord-Nederland van 2 februari 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.185.409/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 maart 2016.
De beschikking van het hof is aan deze de beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft Megalim beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Veenbloem heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en verwijzing.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Diamond Invest B.V. (hierna: Diamond Invest) heeft aan De Veenbloem bedrijfsruimte verhuurd.
(ii) Diamond Invest heeft uit hoofde van de huurovereenkomst een vordering op De Veenbloem van ten minste een bedrag van € 11.000,--.
(iii) Megalim heeft een pandrecht op de vordering van Diamond Invest op De Veenbloem. Zij heeft daarvan mededeling gedaan aan De Veenbloem.
3.2.1
Megalim heeft verzocht het faillissement van De Veenbloem uit te spreken. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen op de grond dat Megalim als pandhouder niet de bevoegdheid heeft het faillissement van De Veenbloem aan te vragen.
3.2.2
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe onder meer overwogen:
“3.6. De pandgever is schuldeiser en blijft dat ook ondanks het feit dat na mededeling van de verpanding de pandhouder inningsbevoegd is. De pandhouder is inningsbevoegd met betrekking tot een vordering die toebehoort aan de pandgever/schuldeiser. De pandhouder heeft geen vorderingsrecht op de schuldenaar van de verpande vordering.
In artikel 3:246 lid 1 en 2 BW wordt bepaald welke (schuldeisers)bevoegdheden aan de pandhouder toekomen. De bevoegdheid tot het aanvragen van het faillissement van de schuldenaar van de verpande vordering behoort niet tot die bevoegdheden. Deze bevoegdheid blijft bij pandgever/schuldeiser.
3.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat een pandhouder niet het faillissement kan aanvragen, omdat hij geen schuldeiser van de debiteur van de verpande vordering is en deze bevoegdheid ook niet uit het pandrecht volgt. Dit leidt ertoe dat het verzoek van Megalim om De Veenbloem in staat van faillissement te verklaren dient te worden afgewezen en de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.”
3.3.1
Onderdeel 1 klaagt dat het hof in rov. 3.7 van zijn beschikking heeft miskend dat een inningsbevoegde pandhouder wél bevoegd is het faillissement van de schuldenaar aan te vragen. Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 3.6 en voert aan dat de inningsbevoegde pandhouder in elk geval naast de pandgever bevoegd is het faillissement van de schuldenaar aan te vragen.
3.3.2
Art. 1 lid 1 Fw bepaalt dat de schuldenaar die in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, hetzij op eigen aangifte, hetzij op verzoek van een of meer zijner schuldeisers, bij rechterlijk vonnis in staat van faillissement wordt verklaard. Het middel stelt de vraag aan de orde of een pandhouder wiens pandrecht aan de schuldenaar is medegedeeld, kan worden aangemerkt als schuldeiser in de zin van deze bepaling.
3.3.3
Art. 3:246 lid 1 BW houdt in dat, indien het pandrecht aan de schuldenaar is medegedeeld, de pandhouder bevoegd is in en buiten rechte nakoming van de vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. De pandhouder is in dat geval tevens bevoegd tot opzegging wanneer de vordering niet opeisbaar is, maar door opzegging opeisbaar kan worden gemaakt (art. 3:246 lid 2 BW). Na bedoelde mededeling kan de pandgever deze bevoegdheden slechts uitoefenen indien hij daartoe toestemming van de pandhouder of machtiging van de kantonrechter heeft verkregen (art. 3:246 lid 4 BW). Aldus gaat door de mededeling van de verpanding aan de schuldenaar de bevoegdheid tot inning van de verpande vordering over van de pandgever op de pandhouder. Andere schuldeisersbevoegdheden met betrekking tot de vordering blijven ingevolge de wet bij de pandgever berusten. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever daarbij gedacht aan handelingen als het verlenen van kwijtschelding, het treffen van een afbetalingsregeling en het omzetten van de vordering tot nakoming in een tot schadevergoeding, alsmede de bevoegdheid tot ontbinding en beëindiging van de overeenkomst waaruit de vordering voortspruit. (Parl. Gesch. Boek 3, p. 773; HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:415, NJ 2015/82).
3.3.4
De in art. 3:246 lid 1 BW bedoelde inningsbevoegdheid (zie hiervoor in 3.3.3) omvat de bevoegdheid tot verhaal van de vordering op het vermogen van de schuldenaar. Daartoe staan de pandhouder de middelen ten dienste die vóór de mededeling van het pandrecht aan de pandgever als schuldeiser toekwamen, zoals die tot uitwinning van de aan de vordering verbonden zekerheidsrechten (HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3619, NJ 2016/34). Ook de bevoegdheid tot het aanvragen van het faillissement van de schuldenaar strekt tot verhaal van de vordering op diens vermogen. Daarom moet de houder van een pandrecht op een vordering vanaf het moment dat dit pandrecht aan de schuldenaar is medegedeeld, worden aangemerkt als schuldeiser in de zin van art. 1 lid 1 Fw. Gelet op het bepaalde in art. 3:246 lid 4 BW kan de pandgever de bevoegdheid tot het aanvragen van het faillissement van de schuldenaar vanaf bedoelde mededeling slechts uitoefenen, indien hij daartoe toestemming van de pandhouder of machtiging van de kantonrechter heeft verkregen.
3.3.5
In het licht van het voorgaande slaagt onderdeel 1 en behoeft onderdeel 2 geen behandeling. Onderdeel 3, dat is gericht tegen beslissingen die voortbouwen op het onjuist bevonden oordeel, slaagt eveneens.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 maart 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt De Veenbloem in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Megalim begroot op € 58,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op
9 december 2016.