Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tot herziening van het arrest van de
Hoge Raad der Nederlandenvan 5 februari 2016, nr. 15/03128, ECLI:NL:HR:2016:188.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2016 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerder arrest. Het verzoek was ingediend door een belanghebbende, die het arrest van 5 februari 2016 (nr. 15/03128, ECLI:NL:HR:2016:188) wilde laten herzien. De Hoge Raad heeft het verzoek beoordeeld op ontvankelijkheid en geconcludeerd dat het verzoek geen behandeling in cassatie rechtvaardigt. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat het verzoekschrift geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatte die relevant zijn volgens artikel 8:119, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor kon het verzoek niet leiden tot herziening van het eerdere arrest.
De Hoge Raad heeft, gehoord de Procureur-Generaal, besloten het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel. De beslissing is openbaar uitgesproken op 2 december 2016, waarbij de waarnemend griffier F. Treuren aanwezig was. Deze uitspraak benadrukt het belang van de vereisten voor ontvankelijkheid in herzieningsprocedures en de strikte toepassing van de relevante wetgeving.