In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een beroep in cassatie van de belanghebbende tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 juni 2016, nummer 14/3623 WW. Dit hoger beroep was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, nummer HAA 13/4201, die betrekking had op een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ingevolge de Werkloosheidswet.
De belanghebbende heeft verschillende klachten ingediend tegen de uitspraak van de Centrale Raad. De Hoge Raad heeft deze klachten beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat ze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen noodzaak was voor een nadere motivering, omdat de klachten niet leidden tot rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op 2 december 2016.