In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de aansprakelijkstelling van belanghebbende op basis van de Invorderingswet 1990 voor de vennootschapsbelasting die door [A] B.V. verschuldigd was voor het jaar 2004. Belanghebbende was tot 31 december 2004 enig aandeelhouder en bestuurder van de BV en heeft op die datum de aandelen verkocht aan [C] B.V. De Ontvanger heeft belanghebbende in 2010 aansprakelijk gesteld voor de belastingaanslag van de BV.
Het Gerechtshof had geoordeeld dat belanghebbende niet wist of behoorde te weten dat de verkoop van de aandelen de verhaalsmogelijkheden van de Ontvanger zou schaden. Dit oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat de aansprakelijkheid in het aansprakelijkheidsrecht in beginsel alleen geldt voor eigen daden en nalatigheden, en dat eventuele nalatigheden van de adviseur van belanghebbende niet aan hem konden worden toegerekend. Het cassatiemiddel van de Staatssecretaris faalde, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.
De Hoge Raad veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 496 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2016.