ECLI:NL:HR:2016:2747

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 december 2016
Publicatiedatum
1 december 2016
Zaaknummer
16/03027
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen aansprakelijkstelling op basis van de Invorderingswet 1990 met betrekking tot vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de aansprakelijkstelling van belanghebbende op basis van de Invorderingswet 1990 voor de vennootschapsbelasting die door [A] B.V. verschuldigd was voor het jaar 2004. Belanghebbende was tot 31 december 2004 enig aandeelhouder en bestuurder van de BV en heeft op die datum de aandelen verkocht aan [C] B.V. De Ontvanger heeft belanghebbende in 2010 aansprakelijk gesteld voor de belastingaanslag van de BV.

Het Gerechtshof had geoordeeld dat belanghebbende niet wist of behoorde te weten dat de verkoop van de aandelen de verhaalsmogelijkheden van de Ontvanger zou schaden. Dit oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat de aansprakelijkheid in het aansprakelijkheidsrecht in beginsel alleen geldt voor eigen daden en nalatigheden, en dat eventuele nalatigheden van de adviseur van belanghebbende niet aan hem konden worden toegerekend. Het cassatiemiddel van de Staatssecretaris faalde, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.

De Hoge Raad veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 496 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2016.

Uitspraak

2 december 2016
Nr. 16/03027
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 3 mei 2016, nr. BK‑15/00281, betreffende de ten aanzien van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de door [A] B.V. te [Q] verschuldigde vennootschapsbelasting voor het jaar 2004.

1.Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (nr. 11/00973) is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 27 februari 2015, nr. 13/04289, ECLI:NL:HR:2015:469, V-N 2014/28.17.28, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2.Het tweede geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij één middel voorgesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3.Beoordeling van het middel

3.1.
Belanghebbende was tot 31 december 2004 enig aandeelhouder en bestuurder van [A] B.V. (hierna: de BV). Op 31 december 2004 heeft belanghebbende de aandelen in de BV verkocht en geleverd aan [C] B.V. De Ontvanger heeft belanghebbende op 2 augustus 2010 op de voet van artikel 40, lid 1, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) bij beschikking aansprakelijk gesteld voor de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2004 ten name van de BV.
3.2.
Het Hof heeft vooropgesteld dat de verwijzingsopdracht zich toespitst op de vraag of belanghebbende ten tijde van de vervreemding van de aandelen wist of behoorde te weten dat [C] B.V. of een derde door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen de verhaalsmogelijkheden van de Ontvanger illusoir zou maken. Het Hof heeft geoordeeld dat hiervan geen sprake is geweest. Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat eventuele nalatigheden dan wel een onzorgvuldige taakuitoefening van de adviseur van belanghebbende voor de toepassing van artikel 40, lid 6, IW 1990 niet aan belanghebbende kunnen worden toegerekend.
3.3.
Voor zover het middel zich richt tegen het hiervoor in 3.2 laatstbedoelde oordeel, faalt het. In onderdeel 3.2.3 van het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2016, nr. 15/02764, ECLI:NL:HR:2016:480, BNB 2016/112, is geoordeeld dat in het aansprakelijkheidsrecht geldt dat eenieder in beginsel alleen voor zijn eigen daden en nalatigheden aansprakelijk is te houden, behoudens welomschreven op de wet gebaseerde uitzonderingen. Voor de toepassing van artikel 40, lid 6, IW 1990 is dit niet anders.
3.4.
Het middel voor het overige kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 16/03028 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 992, derhalve € 496, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2016.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 503.