In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toestemming voor een verhuizing van de vrouw met het kind naar Israël. De man, die samen met de vrouw het gezag over het kind uitoefent, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de beslissing van het gerechtshof Amsterdam, dat de vrouw vervangende toestemming had verleend om met het kind naar Israël te verhuizen. De man betoogde dat het hof had moeten onderzoeken of het gelijkwaardig ouderschap na de verhuizing gewaarborgd kon worden en dat de voorgestelde omgangsregeling niet voldoende was om zijn aandeel in de verzorging en opvoeding van het kind te waarborgen.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling verwezen naar eerdere jurisprudentie, waarin is vastgesteld dat bij een verzoek om toestemming voor verhuizing met een kind, de rechter moet toezien op het beginsel van gelijkwaardig ouderschap. De Hoge Raad oordeelde dat het hof in deze zaak voldoende had overwogen dat de voorgestelde omgangsregeling, ondanks de verhuizing, een aanvaardbaar niveau van contact tussen de man en het kind zou waarborgen. De Hoge Raad concludeerde dat het hof niet onterecht had geoordeeld dat de vrouw de door haar voorgestelde regeling zou nakomen en dat er geen aanwijzingen waren dat de regeling niet uitvoerbaar zou zijn.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de man verworpen, waarmee de beslissing van het hof om de vrouw toestemming te verlenen voor de verhuizing met het kind naar Israël in stand bleef. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de belangen van het kind en de ouders bij een verzoek om verhuizing naar het buitenland.