In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vervangende toestemming van een moeder om met haar minderjarige kinderen naar Finland te verhuizen. De vader, die samen met de moeder gezag uitoefent over de kinderen, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de beslissing van het gerechtshof Arnhem, dat de moeder toestemming verleende voor de verhuizing. De zaak is van belang voor de interpretatie van de artikelen 1:247 en 1:253a van het Burgerlijk Wetboek, die betrekking hebben op het gezag en de zorgverdeling tussen ouders na een scheiding.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de vader en de moeder hebben van 1998 tot 2011 samengewoond en hebben samen twee kinderen, geboren in 2003 en 2006. De moeder vroeg de rechtbank om vervangende toestemming om met de kinderen naar Finland te verhuizen, maar dit verzoek werd aanvankelijk afgewezen. Het hof heeft echter in zijn beschikking van 28 juni 2012 de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de moeder vastgesteld en haar toestemming verleend om naar Finland te verhuizen. De vader heeft hiertegen cassatie ingesteld, waarbij hij betoogde dat de beslissing in strijd was met het recht op gelijkwaardig ouderschap.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het belang van de minderjarige kinderen voorop staat en dat de rechter bij zijn beslissing rekening moet houden met de gelijkwaardigheid van beide ouders. De Hoge Raad heeft de klachten van de vader verworpen en geoordeeld dat de beslissing van het hof niet in strijd was met de wet. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof bevestigd en het beroep van de vader verworpen, waarmee de toestemming voor de verhuizing van de moeder met de kinderen naar Finland is gehandhaafd.