ECLI:NL:HR:2016:2592

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
15 november 2016
Zaaknummer
15/02327
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep en verzoek tot voeging van stukken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat B. Kizilocak, had in hoger beroep verzocht om nadere bescheiden over te leggen, maar dit verzoek werd door het hof afgewezen omdat de inhoud niet in de Nederlandse taal was opgenomen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang bij deze afwijzing, wat in strijd is met de vereisten van een behoorlijke procesorde. Echter, de Hoge Raad concludeert dat het slagen van het cassatiemiddel niet leidt tot vernietiging van de uitspraak, omdat de verdachte geen voldoende belang heeft bij het alsnog in het geding voegen van de stukken. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk, omdat de verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt welk rechtens te respecteren belang hij heeft bij de afwijzing van het verzoek tot overlegging van de bescheiden. De uitspraak benadrukt het belang van een goede motivering door de rechter bij het afwijzen van verzoeken om nieuwe stukken in hoger beroep, maar ook de noodzaak voor de verdediging om duidelijk te maken welk belang zij heeft bij dergelijke verzoeken.

Uitspraak

15 november 2016
Strafkamer
nr. S 15/02327
KD/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 13 mei 2015, nummer 22/004586-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op de voet van artikel 80a RO.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

2.1.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof een verzoek tot voeging van een stuk aan het dossier ten onrechte heeft afgewezen.
2.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
"De raadsvrouw voert het woord tot verdediging overeenkomstig haar overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota. Zij voegt daaraan nog het volgende toe:
Behalve dat mijn cliënt in 2003 al werd bedreigd en gechanteerd door de eigenaren van de drugs, heeft mijn cliënt daar ook voor vastgezeten. Hij heeft toen aangifte gedaan, maar de politie heeft daar niets mee gedaan. Ook na de schietpartij in 2009 is door de politie niets teruggekoppeld naar mijn cliënt. Ik ga er dan ook van uit dat de politie niets met die melding van mijn cliënt heeft gedaan. Voorts heb ik de aangifte meegebracht, waaruit blijkt dat [betrokkene 1] in 2004 een stuk grond zou hebben gekocht van mijn cliënt voor € 70.000. [betrokkene 1] wilde de grond niet meer en hij wilde zijn geld terug. Omdat hij dit geld niet kreeg, heeft hij aangifte gedaan tegen mijn cliënt. Mijn cliënt heeft als gevolg daarvan een lange periode vastgezeten in Marokko. De verdediging wenst deze aangifte aan het hof over te leggen ter voeging in het dossier, omdat dit document haaks staat op hetgeen [betrokkene 1] heeft verklaard bij de raadsheer-commissaris, namelijk dat hij nooit iets van mijn cliënt zou hebben gekocht.
De voorzitter deelt hierop mede dat het door de raadsvrouw meegebrachte stuk niet in het dossier zal worden gevoegd, omdat de inhoud daarvan niet in de Nederlandse taal is opgenomen."
2.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
"Psychische overmacht hetgeen dient te leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging
Cliënt heeft van meet af aan verklaard onder druk van [betrokkene 1] ingestemd te hebben met de plaatsing van de hennepkwekerij in de kruipruimte in zijn winkel. Dit vanwege een geldbedrag wat cliënt aan [betrokkene 1] moest betalen vanwege 4 kilo drugs wat in 2003 door de politie in beslag is genomen.
Inmiddels heeft de verdediging de aangiften van cliënt, gedaan in 2003 en 2009, aan het dossier laten voegen.
Uit de aangifte van 2003 blijkt al dat er sprake is van 4 blokken/kilo harddrugs en van wie die harddrugs zijn. Toen werd cliënt al bedreigd en gechanteerd door de eigenaren van de drugs, nl. [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] .
Zoals gezegd is de harddrugs door de politie in beslag genomen echter de eigenaren geloofden dit niet. Uiteindelijk moest cliënt hiervoor opdraaien. Onder dwang is cliënt met [betrokkene 1] meegegaan naar het consulaat en is er een schijnovereenkomst opgesteld waarin staat dat [betrokkene 1] 70.000 Euro heeft overhandigd aan cliënt t.b.v. de aankoop van een stuk grond.
Verder staat er in de overeenkomst dat indien [betrokkene 1] de grond niet wil, cliënt het geld aan [betrokkene 1] moet terugbetalen. [betrokkene 1] heeft op deze wijze zijn schade proberen te verhalen.
Immers in 2004 heeft [betrokkene 1] een beroep gedaan op deze overeenkomst en vervolgens aangifte gedaan in Marokko tegen cliënt. Cliënt heeft hierdoor een aantal maanden vastgezeten. De detentie is opgeheven nadat de schuld is ingelost. De vader van cliënt heeft daartoe een stuk grond in eigendom overgedragen aan de vader van [betrokkene 1] .
Cliënt heeft eveneens aangifte gedaan tegen [betrokkene 1] in Marokko. Hij heeft daar wederom verklaard over de drugs van [betrokkene 1] welke in beslag is genomen en dat hij daarvoor verantwoordelijk werd gehouden. Ook heeft hij verklaard over de schijnovereenkomst welke is opgesteld bij het consulaat enkel zodat [betrokkene 1] de schuld op cliënt kon verhalen.
De verdediging heeft de getuige [betrokkene 1] inmiddels doen horen bij de raadsheer-commissaris. Het standpunt van cliënt is voorgehouden aan getuige [betrokkene 1] . Zoals verwacht heeft [betrokkene 1] alles ontkend. Opvallend aan de verklaring van [betrokkene 1] is dat hij stelt niets van cliënt te hebben gekocht en ook niets aan hem te hebben verkocht, terwijl de verdediging een overeenkomst heeft waaruit overduidelijk blijkt dat [betrokkene 1] wel degelijk iets heeft gekocht van cliënt, nl. een stuk grond voor € 70.000,- (Bijlage 1)."
2.2.3.
Het bestreden arrest houdt met betrekking tot het namens de verdachte gedaan beroep op 'psychische overmacht' het volgende in:
"Strafbaarheid van de verdachte
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd - overeenkomstig haar overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnota - dat de verdachte niet strafbaar is nu er bij de verdachte sprake was van psychische overmacht. Daartoe heeft de raadsvrouw - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de verdachte onder druk van en bedreiging door [betrokkene 1] heeft ingestemd met de plaatsing van de hennepkwekerij in het (winkel)pand van de verdachte.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor een geslaagd beroep op psychische overmacht is vereist dat het handelen van de verdachte voortkwam uit een van buiten komende dwang dan wel drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
Anders dan door de verdediging betoogd, is het hof van oordeel dat op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit volgt dat sprake is geweest van een zodanige dwang dat de verdachte daaraan redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Het hof overweegt daartoe dat de verdachte blijkens zijn verklaring, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, kennelijk wel in staat is geweest om te onderhandelen met [betrokkene 1] over de omvang van de op te zetten hennepkwekerij, alsmede over het aantal oogsten dat gedraaid zou worden. Daarenboven is er naar 's hofs oordeel sprake geweest van een keuze van de verdachte om als oplossing voor zijn problemen zijn pand beschikbaar te stellen voor de hennepkwekerij, hetgeen steun vindt in de verklaring van de verdachte, afgelegd bij de politie op 6 april 2011 (proces-verbaal verhoor verdachte met nr. PL17E0 2011104770-6) waarin hij het volgende heeft verklaard: "ik weet dat het niet mag een hennepkwekerij houden of opzetten. Ik ben ermee ingestemd".
Het vorenstaande brengt het hof tot het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van een situatie van psychische overmacht zoals door de raadsvrouw is betoogd. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar."
2.3.1.
Ingevolge art. 414, eerste lid tweede volzin, Sv zijn de advocaat-generaal bij het hof en de verdachte bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. De uitoefening van die bevoegdheid is evenwel onderworpen aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daaromtrent valt niet te geven. Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan, waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, indien het gaat om belastende bescheiden of stukken, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt.
Ingeval bij de behandeling van een zaak in hoger beroep door de advocaat-generaal dan wel door de betrokkene het verzoek wordt gedaan om nadere bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen, zal de rechter een afwijzende beslissing op een dergelijk verzoek dienen te motiveren aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaf. (Vgl. HR 29 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7709, NJ 2010/409.)
2.3.2.
Het verzoek van de raadsvrouwe de bedoelde aangifte aan het dossier toe te voegen, is een verzoek in de zin van art. 414, eerste lid tweede volzin, Sv. Door te oordelen dat dit verzoek wordt afgewezen op de grond dat "de inhoud daarvan niet in de Nederlandse taal is opgenomen" heeft het Hof geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Het Hof heeft ofwel de aan te leggen maatstaf bij de beoordeling van het verzoek miskend, ofwel, indien het dit niet heeft gedaan, zijn oordeel niet behoorlijk gemotiveerd. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
2.4.
Het slagen van het middel behoeft in dit geval evenwel niet tot cassatie te leiden wegens gebrek aan voldoende belang van de verdachte bij vernietiging van de bestreden uitspraak op dit punt en verwijzing. Zonder nadere toelichting, welke in de schriftuur niet is gegeven, valt niet in te zien welk rechtens te respecteren belang de verdachte heeft bij het alsnog in het geding voegen van het door de raadsvrouwe van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep meegebrachte schriftelijk bescheid. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat bij de beantwoording van de vraag naar het – rechtens te respecteren - belang bij een cassatiemiddel over de afwijzing van een verzoek tot overlegging van bescheiden als bedoeld in art. 414, eerste lid, Sv, een rol kan spelen dat onvoldoende duidelijk is welke betekenis die bescheiden kunnen hebben voor het beantwoorden van een van de vragen van art. 348 en 350 Sv. Van de verdediging kan in dergelijke gevallen worden gevergd dat zij - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie - in de cassatieschriftuur toelicht welk belang zij heeft bij een klacht over de afwijzing van het verzoek tot overlegging van die bescheiden (vgl. Hoge Raad 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2468, NJ 2015/417 met betrekking tot de afwijzing van een verzoek een getuige op te roepen dan wel te horen). In dat verband neemt de Hoge Raad voorts in aanmerking dat - blijkens de door de raadsvrouwe ter terechtzitting in hoger beroep gegeven toelichting - dit schriftelijk bescheid betrekking heeft op gebeurtenissen die in 2004 zouden hebben plaatsgevonden en dat overlegging van dit stuk ertoe strekte de ten overstaan van de raadsheer-commissaris door [betrokkene 1] afgelegde verklaring omtrent die gebeurtenissen te weerleggen, alsmede dat het Hof noch bij de bewijsvoering noch bij de verwerping van het namens de verdachte aangevoerde beroep op overmacht acht heeft geslagen op die of enige andere door [betrokkene 1] afgelegde verklaring.
2.5.
De Hoge Raad is - ook overigens - van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-presiden W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 november 2016.