parketnummer: 23-005150-10
datum uitspraak: 20 maart 2012
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2010 in de strafzaak onder parketnummer 13-528653-09 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1973],
thans gedetineerd in PI Utrecht - HvB locatie Nieuwegein te Nieuwegein.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 17 en 18 november 2010 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 15 september 2011, 29 september 2011 en 6 maart 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadslieden naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 21 september 2009 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), een of meer kogel(s) in het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 21 september 2009 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer vuurwapens van categorie II en/of III, voorhanden heeft/hebben gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs
De feiten waarvan het hof uitgaat.
Op 21 september 2009 was [betrokkene 1], destijds de vriendin van de verdachte, aan het werk achter de sigarettencounter in de Albert Heijnvestiging in het winkelcentrum Kraaiennest in Amsterdam Zuidoost. Het latere slachtoffer, [slachtoffer], wilde op een gegeven moment een blikje energydrink bij haar afrekenen. [betrokkene 1] zei tegen [slachtoffer] dat dit bij haar balie niet mogelijk was en werd vervolgens door hem uitgescholden en bedreigd.
Later die dag vertelde [betrokkene 1]over het incident, de aanvaring met [slachtoffer], aan de verdachte. De verdachte heeft vervolgens, bij de aan de Albert Heijn grenzende speeltuin, [slachtoffer] benaderd en hem gezegd dat hij zijn vriendin niet meer moest lastig vallen. [slachtoffer] heeft vervolgens elders een vest met steekzakken aangetrokken en zich bewapend met een vuurwapen of een daarop gelijkend voorwerp (hierna: vuurwapen). Even later zocht hij in dezelfde speeltuin de confrontatie op met de verdachte. Hij liep met versnelde pas, met zijn handen in de zakken van zijn vest, naar de verdachte toe. De verdachte was naar eigen zeggen bang voor [slachtoffer], omdat hij het vermoeden had dat [slachtoffer] een vuurwapen bij zich droeg. Hij riep meermalen naar [slachtoffer] dat hij zijn handen moest laten zien, opdat [slachtoffer] zijn handen uit de zakken van zijn vest zou halen. [slachtoffer] gaf hieraan geen gehoor en bleef in de richting van de verdachte lopen. Toen ze tegenover elkaar kwamen te staan, betastte de verdachte [slachtoffer] en voelde onder diens vest de contouren van een vuurwapen, waardoor zijn vermoeden werd bevestigd.
De verdachte kreeg vervolgens zelf een vuurwapen in handen, dat afkomstig was uit het tasje van [betrokkene 2], met wie hij in de speeltuin was. Er volgde een worsteling tussen [slachtoffer] en de verdachte, waarbij over en weer geduwd en getrokken werd, en er viel een eerste schot. Het vuurwapen van [slachtoffer] viel op de grond en de verdachte en [slachtoffer] lieten elkaar los. Toen [slachtoffer] vervolgens probeerde te grijpen naar zijn op de grond gevallen vuurwapen schoot de verdachte, die zijn vuurwapen nog steeds vast had, in de richting van de buik van [slachtoffer]. Deze kwam ten val en bleef op zijn rug op de grond liggen. De verdachte raapte het gevallen wapen van [slachtoffer] op, liep naar [slachtoffer] toe, schoot meermalen op diens hoofd en rende vervolgens weg. [slachtoffer] is later in het ziekenhuis ten gevolge van het letsel door de doorschoten in zijn hoofd overleden.
Door de verdediging is betoogd dat [slachtoffer] was bewapend met een doorgeladen vuurwapen. Nu evenwel niet tot het wapen van [slachtoffer] te herleiden munitie is aangetroffen noch anderszins is komen vast te staan dat [slachtoffer] over een echt vuurwapen beschikte, wordt deze stelling, waaraan overigens slechts de verklaringen van de 15-jarige vriendin van [slachtoffer] ten grondslag zijn gelegd, terzijde geschoven.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de verklaringen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] onbetrouwbaar zijn en dientengevolge niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Aan de verdediging kan worden toegegeven dat [getuige 1] niet steeds consistent heeft verklaard, maar
op hoofdlijnen vinden zijn verklaringen bevestiging in ander bewijsmateriaal en in zoverre kunnen zij voor het bewijs worden gebruikt.
[getuige 2] en [getuige 3] zich op enige afstand van de plaats van de schietpartij bevonden, hebben zij blijkens de op dvd opgenomen reconstructies -waarvan het hof kennis heeft genomen- tot op zekere hoogte kunnen waarnemen wat er gebeurde. Het hof acht hun getuigenissen in zoverre bruikbaar voor het bewijs. Er is geen grond tot algehele uitsluiting van hun verklaringen.
De advocaat-generaal heeft bewezenverklaring gevorderd van de onder 1 impliciet tenlastegelegde moord. De verdediging heeft terzake vrijspraak bepleit omdat de voorbedachte raad niet kan worden bewezen.
Het hof overweegt als volgt:
Voor bewezenverklaring van voorbedachte raad is nodig dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
In het onderhavige geval was daarvan geen sprake, in aanmerking genomen dat, anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd, niet is gebleken dat de verdachte de tweede confrontatie in de speeltuin met [slachtoffer] had voorzien noch dat hij al voorafgaand aan die confrontatie de intentie had zich te bewapenen Evenmin is komen vast te staan dat de verdachte bij die tweede confrontatie, gelet op de hectische en snelle aaneenschakeling van gebeurtenissen, gelegenheid heeft gehad tot nadenken over de mogelijkheid dat hij [slachtoffer] met zijn vuurwapen zou (kunnen) doodschieten. Daaraan kan niet afdoen dat, zoals de advocaat-generaal heeft aangevoerd, de laatste serie schoten van de verdachte op [slachtoffer] de indruk wekten van een executie.
Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken van de voorbedachte raad.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 21 september 2009 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet kogels in het hoofd en het lichaam van die [slachtoffer] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op 21 september 2009 te Amsterdam een vuurwapen van categorie II of III voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van de bewezen verklaarde feiten - beroep op noodweer
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat de verdachte in noodweer heeft gehandeld en daarom van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor een succesvol beroep op noodweer is vereist dat sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van (het eigen of een anders) lijf, eerbaarheid of goed. Daarnaast dient de wijze van verdediging noodzakelijk te zijn.
In het onderhavige geval was in eerste instantie sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf. De verdachte stond op een heuveltje in de speeltuin tussen de flats Kleiburg en Kruitberg, toen [slachtoffer] met versnelde pas en met de handen in de zakken van zijn vest, provocerend op hem af kwam lopen. De verdachte ervoer dit als een dreigende situatie, omdat hij vermoedde dat [slachtoffer] een vuurwapen bij zich droeg. Toen ze tegenover elkaar kwamen te staan, voelde de verdachte bij [slachtoffer] een vuurwapen onder diens kleding. De verdachte kreeg vervolgens zelf een vuurwapen, afkomstig uit het tasje van [betrokkene 2], in handen en probeerde het wapen van [slachtoffer] weg te duwen om te voorkomen dat [slachtoffer] met het wapen op hem zou schieten. Er ontstond een worsteling en er viel een eerste schot. Het is onduidelijk gebleven of dit schot is gelost met het vuurwapen van [slachtoffer] of met het door de verdachte gehanteerde vuurwapen. [slachtoffer] probeerde vervolgens zijn op de grond gevallen wapen te pakken. Ter voorkoming daarvan schoot de verdachte op hem.
Dit tweede schot is het eerste schot waarvan vaststaat dat de verdachte het heeft gelost. Op dat moment kon hij ervan uitgaan dat [slachtoffer] een armbeweging verwijderd was van het opnieuw tegen de verdachte gebruiken van een doorgeladen vuurwapen. Dit was voor de verdachte een levensbedreigende situatie, waartegen hij zich mocht verdedigen. Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte zich aan de dreigende aanranding kon onttrekken door bijvoorbeeld weg te lopen. Het schieten door de verdachte was onder deze omstandigheden een wijze van verdedigen, die in overeenstemming was met de aard van de dreiging van [slachtoffer].
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [slachtoffer] vervolgens op zijn rug op de grond viel; hij was nu ongewapend en gewond. Aangezien in deze tweede fase het gevaar voor de verdachte was afgewend, nu de aanrander uitgeschakeld en weerloos op de grond lag, was het (op het hoofd van [slachtoffer]) schieten door de verdachte niet langer geboden voor de noodzakelijke verdediging. Het beroep op noodweer wordt derhalve verworpen.
Nu de verdachte ook na de beëindiging van de noodweersituatie het door hem gebruikte vuurwapen voorhanden heeft gehad (onder meer tijdens zijn autorit met [betrokkene 2]) is ook dit feit strafbaar.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
doodslag;
het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, lid 1, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie II of III.
Strafbaarheid van de verdachte - beroep op noodweerexces
Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat de (laatste) schoten in de situatie waarin de aanranding door [slachtoffer] was beëindigd, zijn afgevuurd vanwege de omstandigheid dat de verdachte verkeerde in een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgegane ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer], zodat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege handelen in noodweerexces.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof heeft - in afwijking van de door en namens de verdachte gestelde feiten - reeds vastgesteld dat de verdachte meermalen op [slachtoffer] heeft geschoten terwijl deze weerloos op de grond lag, de noodweersituatie dus was beëindigd en de noodzaak tot verdediging derhalve niet meer bestond. Niettemin is hij niet strafbaar indien dat schieten het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een 'onmiddellijk gevolg' als bedoeld in artikel 41, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht komt betekenis toe aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
De verdachte heeft steeds ontkend dat hij op [slachtoffer] heeft geschoten toen deze op de grond lag, alsmede dat hij een 'black-out' kreeg en daarna is weggelopen. Hij heeft niet eerder dan ter terechtzitting in hoger beroep nader verklaard over die black-out, die naar zijn zeggen inhield dat het hem zwart voor ogen werd, hij sterretjes zag en een piep in zijn oren hoorde. Voorts heeft de verdachte over het tijdstip en het voortduren van zijn 'black-out' verschillende verklaringen afgelegd. Het hof is van oordeel dat de verdachte aldus slechts summier inzicht heeft gegeven in de aard en intensiteit van de (doorwerking van de) tijdens de eerste fase aanwezige eventuele hevige gemoedsbeweging, terwijl zijn opmerking in hoger beroep 'dat hij zijn leven aan zich voorbij zag gaan' (slechts) betrekking had op zijn emoties ten tijde van de eerste fase tot en met het tweede schot (de noodweersituatie).
Ten aanzien van de tweede fase (het lossen van de laatste schoten na het beëindigen van de noodweersituatie) kan daarentegen uit getuigenverklaringen een bepaalde mate van rationaliteit en doelgerichtheid in het handelen van de verdachte worden afgeleid. Naar het oordeel van het hof is dit een sterke indicatie dat niet een eventuele door de eerdere aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging doorslaggevend is geweest voor de schoten op het hoofd van [slachtoffer].
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat het doodschieten van [slachtoffer] in de gegeven omstandigheden als een extreme reactie moet worden aangemerkt, terwijl de verdachte zich na het beëindigen van de noodweersituatie en het oppakken van het wapen van [slachtoffer] ook had kunnen verwijderen van de plaats des onheils, is het hof van oordeel dat de bewezen verklaarde doodslag niet kan worden beschouwd als een onmiddellijk gevolg van een door de eerdere aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
Het beroep op noodweerexces wordt dan ook verworpen.
Omtrent de verdachte is door [deskundige], psycholoog, op 6 mei 2010 een rapport uitgebracht. Dat rapport houdt onder meer in, dat de verdachte ten tijde van de hem ten laste gelegde feiten lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestesvermogens in de zin van zwakbegaafdheid en dat hij kan worden beschouwd als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar.
Het hof verenigt zich met gemelde conclusie en advies en maakt die tot de zijne.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor feit 1 (doodslag) en feit 2 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld voor feit 1 (moord) en feit 2 tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij geheel zal worden toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich op 21 september 2009 schuldig gemaakt aan doodslag op [slachtoffer] door meermalen met een vuurwapen op hem te schieten. De verdachte heeft daarmee niet alleen een einde gemaakt aan het leven van de pas 19-jarige [slachtoffer], hij heeft daarnaast ook onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden, onder wie de jeugdige partner van [slachtoffer] die deze gebeurtenissen van zeer nabij heeft meegemaakt. De nabestaanden ondervinden tot op heden de psychische gevolgen van deze schietpartij. De ter terechtzitting van het hof afgelegde slachtofferverklaring van [nabestaande], de zus van het slachtoffer, houdt in dat het leven van de gezinsleden vanaf die avond drastisch is veranderd en dat het kind van [slachtoffer] zijn vader nooit zal leren kennen.
Daarbij komt dat de schietpartij zich heeft afgespeeld op een nazomeravond op een openbare plek, namelijk een speeltuin in Amsterdam Zuidoost, waardoor ook vele anderen, omwonenden en spelende jonge kinderen, getuige zijn geweest van de schietpartij en geconfronteerd zijn geweest met een dodelijk gewond slachtoffer. Dit kan grote invloed hebben op hun onbevangenheid en gevoelens omtrent rust en vanzelfsprekende veiligheid in een speeltuin. Het staat buiten kijf dat de rechtsorde door een dergelijke gebeurtenis ernstig geschokt is.
Het hof is van oordeel dat slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur recht doet aan de aard en de ernst van in het bijzonder het onder 1 bewezenverklaarde feit. Het hof zal echter een lagere gevangenisstraf opleggen dan de rechtbank. De reden daarvoor ligt in de omstandigheid dat het hof ten voordele van de verdachte rekening houdt met de volgende omstandigheden. De verdachte heeft niet zelf de confrontatie met het slachtoffer opgezocht; hij had aanvankelijk geen vuurwapen; ten tijde van de eerste schoten was sprake van een noodweersituatie en de fatale schoten vielen zeer kort daarna. De verdachte moet voorts worden beschouwd als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 20 februari 2012 is de verdachte eerder ter zake van strafbare feiten veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Het onder 1 en 2 ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan met behulp van de hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen (te weten: munitie en hulzen). Zij zullen aan het verkeer worden onttrokken aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10.000,00. Zij is in die vordering bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade, te weten immateriële schade en wel shockschade, heeft geleden.
Een vordering tot vergoeding van shockschade is voor toewijzing vatbaar als sprake is van ernstig, in rechte vast te stellen, geestelijk letsel dat de naaste van het slachtoffer rechtstreeks is aangedaan. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn bij een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Het hof acht aannemelijk dat de benadeelde partij [benadeelde] dergelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van het van zeer dichtbij waarnemen van het doodschieten van [slachtoffer], haar vriend en tevens de vader van haar kind. Dit volgt uit het ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde rapport 'diagnostisch onderzoek' van 3 februari 2012 waarin twee psychiaters - onder meer - een posttraumatisch stresssyndroom (PTSS) bij [benadeelde] hebben vastgesteld.
Het hof zal de immateriële schade waarderen op een bedrag van € 6.000,-. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij dat gedeelte van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
2. 1.00 STK Huls (3688921);
4. 1.00 STK Huls AABO0705NL (3688857);
11. 1.00 STK Munitie AAAN6044NL (3690404);
12. 1.00 STK Munitie AAAN6046NL (3690407).
Gelast de teruggave aan J.M. [betrokkene 2] van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. 1.00 STK kleding Kl; geel AABR2556NL (3706804);
13. 1.00 STK Zaktelefoon Kl; zw SAMSUNG (3706818);
14. 1.00 STK Zaktelefoon KL; zw ALCATEL (3706834);
15. 1.00 STK Zaktelefoon Kl: zw MOTOROLA (3706836);
16. 1.00 STK Papier Kl; bl (3693267);
17. 2.00 STK Papier (3693272).
Gelast de teruggave aan verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
3. 1.00 STK jas Kl; zwart AAAN6225NL (3690403).
Gelast de teruggave aan[nabestaande] van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
18. 1.00 STK Sleutelbos (3688283);
19. 1.00 STK Zaktelefoon Kl; zlv LG (3688279);
20. 1.00 STK Etui Kl; or. hoes (3688282).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 6.000,00 (zesduizend euro) aan immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 21 september 2009 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], een bedrag te betalen van € 6.000,00 (zesduizend euro) aan immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 65 (vijfenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 21 september 2009 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de eerste meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Woensel, mr. W.M.C. Tilleman en mr. N. van der Wijngaart, in tegenwoordigheid van mr. A. Wilkens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 maart 2012.