ECLI:NL:HR:2001:AB2576

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/336HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de teruggave van geschonken goederen bij beëindiging van een verloving

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de teruggave van geschonken goederen na de beëindiging van een verloving. De verweerder, die goederen ter waarde van ƒ 7.000,-- had geschonken aan het toekomstige bruidspaar, vorderde de teruggave van deze goederen nadat de verloving was beëindigd. De eiseres, die de goederen onder zich had genomen, bestreed de vordering. De Rechtbank te 's-Hertogenbosch wees de vordering van de verweerder grotendeels af, maar het Gerechtshof vernietigde dit eindvonnis en veroordeelde de eiseres tot betaling van ƒ 7.000,-- vermeerderd met wettelijke rente.

De Hoge Raad oordeelde dat de schenking onder de voorwaarde was gedaan dat het huwelijk zou plaatsvinden. De eiseres had de goederen niet meer onder zich en was daarom gehouden tot schadevergoeding. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de eiseres en bevestigde de beslissing van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtshandeling onder voorwaarde kon geschieden en dat er geen grond was om aan te nemen dat er een uitzondering gold voor een gift van hand tot hand. De Hoge Raad veroordeelde de eiseres in de kosten van het geding in cassatie, die op dat moment waren begroot op ƒ 3.625,--.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de voorwaarden waaronder schenkingen plaatsvinden en de gevolgen daarvan bij de beëindiging van een verloving. De Hoge Raad bevestigde dat de schenker de goederenrechtelijke werking van de schenking kan koppelen aan een ontbindende of opschortende voorwaarde, wat in deze zaak leidde tot de verplichting van de eiseres om de geschonken goederen of de waarde daarvan terug te geven.

Uitspraak

13 juli 2001
Vakantiekamer
Nr. C99/336HR
bij vervroeging
NS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: voorheen mr.drs. K.M. van Holten,
thans mr. P. Memelink,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.M. Haasnoot.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 7 november 1994 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd haar te veroordelen om de in de inleidende dagvaarding omschreven roerende goederen binnen 14 dagen na betekening van het vonnis, althans binnen een bij het vonnis te bepalen termijn, aan [verweerder] af te geven, onder verbeurte van een dwangsom van ƒ 17.000,--, subsidiair aan [verweerder] te betalen een bedrag ad ƒ 17.000,--, dan wel een zodanig bedrag als de Rechtbank zal vermenen te behoren, vermeerderd met de wetteljke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden.
Nadat de Rechtbank bij tussenvonnis van 26 januari 1996 [verweerder] tot bewijslevering had toegelaten, heeft zij bij eindvonnis van 31 oktober 1997 de vordering van [verweerder] grotendeels afgewezen.
Tegen zowel het tussenvonnis als het eindvonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 15 juli 1999 heeft het Hof [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen het tussenvonnis, het eindvonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiseres] veroordeeld tot betaling van ƒ 7.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 november 1994 tot de dag der voldoening. Het meer of anders gevorderde heeft het Hof afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cas-satie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Betrokkene A], de zoon van [verweerder], en [betrokkene B], de dochter van [eiseres], hebben zich op 25 december 1992 met elkaar verloofd.
(ii) Bij die gelegenheid heeft [verweerder] aan het toekomstige bruidspaar goederen, waaronder sieraden en munten ter waarde van ƒ 7.000,-- geschonken. Op deze schenking is Nederlands recht van toepassing.
(iii) [eiseres] heeft de goederen onder zich genomen.
(iv)De verloving is beëindigd.
3.2 Stellende, voorzover in cassatie van belang, dat hij heeft gehandeld volgens een (Turkse) traditie die inhoudt dat geschenken op een verlovingsfeest eigendom blijven van de schenker totdat het huwelijk voltrokken is, heeft [verweerder] gevorderd [eiseres] te veroordelen tot teruggave van de goederen, althans tot vergoeding van de waarde daarvan. De Rechtbank heeft de vordering voorzover betreffende de sieraden en munten afgewezen.
3.3 In hoger beroep heeft het Hof bewezen geoordeeld dat [verweerder] de sieraden en munten had geschonken onder de voorwaarde dat [betrokkene A] en [betrokkene B] een huwelijk zouden aangaan (rov. 4.5). Het heeft vervolgens, na onder meer te hebben overwogen dat [eiseres] tot schadevergoeding gehouden was nu de voorwaarde niet was vervuld en zij de goederen niet meer onder zich had (rov. 4.6), [eiseres] veroordeeld tot betaling van ƒ 7.000,--.
3.4.1 Onderdeel 1 klaagt dat het Hof met zijn oordeel dat geschonken is onder de voorwaarde dat [betrokkene A] en [betrokkene B] een huwelijk zouden aangaan, heeft miskend dat schenking een overeenkomst is waarbij de schenker om niet en onherroepelijk enig goed afstaat ten behoeve van de begiftigde die dit aanneemt. Daarmee is in strijd, aldus het onderdeel, dat de schenker de goederenrechtelijke werking van de overhandiging eenzijdig afhankelijk zou kunnen maken van een ontbindende of opschortende voorwaarde.
3.4.2 Iedere rechtshandeling kan blijkens art. 3:38 lid 1 BW onder voorwaarde geschieden, tenzij uit de wet of uit de aard van de rechtshandeling anders voortvloeit. De wet - die in art. 3:91 BW voorschrijft op welke wijze de levering ter uitvoering van een verbintenis tot overdracht onder opschortende voorwaarde van bepaalde roerende zaken, niet-registergoederen, geschiedt - verzet zich noch tegen levering onder ontbindende voorwaarde noch tegen levering onder opschortende voorwaarde; de aard van de levering evenmin. Er bestaat geen grond aan te nemen dat op het voorgaande een uitzondering geldt indien het, zoals hier, gaat om een gift van hand tot hand. Het onderdeel faalt derhalve.
3.5 De onderdelen 2 en 3, die tot uitgangspunt nemen dat niet is overeengekomen dat de sieraden en munten werden geschonken onder de voorwaarde dat het huwelijk zou plaatsvinden onderscheidenlijk dat [verweerder] aan de schenking de last heeft verbonden dat [betrokkene B] en [betrokkene A] de goederen moesten teruggeven als zij niet zouden trouwen, falen wegens gemis aan feitelijk grondslag. Het Hof heeft immers geoordeeld dat overeengekomen is dat de schenking geschiedde onder de opschortende voorwaarde dat [betrokkene B] en [betrokkene A] een huwelijk zouden aangaan.
3.6 Onderdeel 4 klaagt over onbegrijpelijkheid van het oordeel van het Hof dat bewezen is dat [verweerder] de goederen heeft geschonken onder de zo-even genoemde voorwaarde. Dit oordeel, dat berust op de aan het Hof als feitenrechter voorbehouden waardering van het bewijsmateriaal, is echter niet onbegrijpelijk, zodat ook dit onderdeel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 3.625,-- in totaal, waarvan ƒ 3.506,25 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 118,75 te voldoen aan [verweerder].
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en H.A.M. Aaftink, en in het openbaar uitgesproken door de raads-heer A. Hammerstein op 13 juli 2001.