Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3 Beslissing
12 januari 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep ingesteld door de verdachte, geboren in 1984. Het beroep was gericht tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 5 februari 2015, met nummer 23/003464-14. De verdachte werd vertegenwoordigd door mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, die een schriftuur indiende die aan het arrest was gehecht.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie konden leiden.
Op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te hebben de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak werd gedaan door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, samen met de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in aanwezigheid van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster.