In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de waardering van verhuurde onroerende zaken in het kader van de erfbelasting. De belanghebbende, de zoon van de erflaatster, had in de aangifte erfbelasting de waarde van de verhuurde onroerende zaken aangegeven op basis van een taxatie. De Inspecteur had echter een hogere waarde vastgesteld, wat leidde tot geschil over de toepassing van de leegwaarderatio en de WOZ-waarde.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de in de wet opgenomen regeling voor de waardebepaling onverbindend kan zijn als de vastgestelde waarde in betekenende mate afwijkt van de werkelijke waarde in het economische verkeer. Het Hof had vastgesteld dat de waarde van de verhuurde onroerende zaken volgens een door de belanghebbende ingediend taxatierapport meer dan tien procent afweek van de WOZ-waarde. Hierdoor kon de belanghebbende zich beroepen op de onverbindendheid van de regeling.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de betekenis van een eerder arrest correct had geïnterpreteerd en dat de Staatssecretaris niet in zijn gelijk kon worden gesteld. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de waardering van onroerende zaken in het kader van erfbelasting, vooral met betrekking tot de toepassing van de leegwaarderatio en de WOZ-waarde.