In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hof van 6 januari 2016, nr. BK-15/00474, die betrekking heeft op de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2010. De Hoge Raad had eerder op 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812, de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
In het tweede geding in cassatie heeft belanghebbende een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag in stand blijft.