In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een belastingkwestie. De belanghebbende, aangeduid als [X] N.V., had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 16 december 2015, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag werd behandeld. De zaak betrof de afdracht van loonbelasting over het tijdvak maart 2013, specifiek met betrekking tot de pseudo-eindheffing hoog loon.
De belanghebbende heeft vier middelen voorgesteld in het cassatieberoep. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna de belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd vastgesteld dat de middelen geen rechtsvragen opriepen die van belang waren voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag in stand bleef. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de raadsheren en de waarnemend griffier.