In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 september 2016 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende uit Marokko tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een hoger beroep tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank ingevolge de Algemene Nabestaandenwet. De belanghebbende had niet gekozen voor een domicilieadres in Nederland, wat complicaties met zich meebracht voor de procedure.
De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 14 mei 2016 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 16 juni 2016 de belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. Deze termijn eindigde op 14 juli 2016, maar de belanghebbende heeft hier geen gebruik van gemaakt.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de brieven die na deze termijn zijn ingekomen, als te laat moeten worden beschouwd en derhalve buiten beschouwing worden gelaten. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.